Het verhaal ‘Het bedrog’ is geschreven naar aanleiding van een schrijfwedstrijd,uitgeschreven door boekhandel Broese in Utrecht. Ik koos voor een zogenaamd ‘cirkelverhaal’, een verhaal zoals in het werk van Escher, waar je niet meer uitkomt als je doorleest.
De beginzin moest als volgt luiden:
Het begon te regenen. Op de Stadhuisbrug keek ik zoekend om me heen naar een plaats om te schuilen.
1. HET BEDROG
Het begon te regenen. Op de Stadhuisbrug keek ik zoekend om me heen naar een plaats om te schuilen. Jezus, wat voelde ik me beroerd. Nog geen uur geleden hadden we op de traptreden van het stadhuis gezeten en was ik zover haar van mijn besluit op de hoogte te brengen. Toen was het nog droog. Ik keek naar de verlichte wijzers van de Dom - half 3 al weer. Ze was zich rot geschrokken. Krijtwit schoof ze bij me vandaan, stond even later op en liep als versteend naar haar fiets, die tegen het hekwerk aan de gracht stond. Zonder me een blik waardig te keuren spurtte ze de Choorstraat in.
Het begon harder te regenen nu. Ik rilde, zette m’n fiets op dezelfde plek en deed m’n kraag omhoog. Het water sijpelde naar binnen. Ik rende naar de zijkant van het stadhuis en dook het tunneltje aan het eind van de Ganzenmarkt in, dat naar het terras van Bloem leidde. Op de werf stond nog een enkele vergeten stoel. Ik pakte er een, wreef de zitting schoon en zette hem zo neer dat ik nog net droog zat.
Het was doodstil op de gracht. De dikke druppels vermengden zich met het weerkaatste licht van de lantaarns schuin boven me. Ik zag mezelf zitten: op een kruispunt van mijn leven, dacht ik met gevoel voor dramatiek.
Ik keek omhoog. Linksboven lag de Stadhuisbrug, die voor ons altijd zo symbolisch was. Vaak hadden we er afscheid van elkaar genomen. Vaak was ik er overheen geracet naar haar toe, of omgekeerd, naar mijn kamer. Ze had op de stadsplattegrond ontdekt dat de brug precies midden tussen onze beide kamers lag. Ze had gelijk gehad. Met behulp van mijn horloge had ik het op de fiets nagecheckt en zelfs een keer door het tellen van het aantal omwentelingen van de pedalen. Idioot die ik was!
Was ik het daarom beu geworden? Ik kon nog niet goed achterhalen wat de werkelijke reden van mijn beslissing was. Ja, ik was het fietsen beu, zo simpel was dat. Ik, op m’n kamertje in Overvecht, die van mijn hospita geen damesbezoek mocht ontvangen. En zij, zij woonde nog thuis, op Kanaleneiland. Niet dat haar ouders zo beroerd waren, maar ik voelde mij, als we op haar kamer zaten, niet op mijn gemak.
Er bleef dus niet veel anders over dan ons samenzijn buiten, of in de kroeg te beleven. Hoe vaak waren we de singels niet rondgesjouwd, als we geen geld genoeg hadden om een hele avond op een paar biertjes te blijven zitten.
Het leek wat droger te worden. Wat te doen? Opstappen? Ik liep de werf op en zag dat het op de Dom tegen drieën liep. Ik was bekaf, maar van slapen zou weinig komen nu. Ik stak een pijp op en ging weer zitten. Af en toe fietste er iemand schuin boven mij aan de overkant langs de gracht.
Eigenlijk had onze relatie niet eens zo lang geduurd. Hoe lang was het nu geleden dat wel elkaar bij ‘De Vriendschap’ ontmoetten? Een half jaar? Samen met mijn vriend waren we bij haar en haar zus aangeschoven. We waren wat aan de praat geraakt, leuke meiden. Tegen sluitingstijd gingen we, zoals zoveel anderen, naar ‘Het Pandje’, een paar straten verderop, waar men permissie had een uur langer open te blijven. Toen we ook daar weg moesten, hadden we hen naar huis gebracht. Bij het afscheid maakte ik een nieuwe afspraak, mijn vriend niet. Die had het wel gezien. Ik niet, ik was blij dat ik een afspraak had - iets om naar uit te kijken, zei ik - maar ik bedoelde waarschijnlijk iets anders....
In de verte hoorde ik loeiende sirenes van een politieauto. Die meende ik vaker te horen deze maanden na de moord op Kennedy. Het leven was er niet vrolijker op geworden. Zo voelde dat tenminste. Het was vlak na die gebeurtenis geweest dat we elkaar in ‘De Vriendschap’ hadden ontmoet.
Ik kreeg het steeds kouder en trok m’n jas dichter om me heen. Kennedy, wat had ze daar altijd hysterisch over gedaan. Ze was er kapot van geweest. Zo vreselijk, zo’n geweldige man. Ik mocht hem niet. “Hij bedondert je waar je bij staat”, had ik eens gezegd. Nou, dat had ik geweten. Woedend was ze geweest. “Dat zegt meer over jou, dan over hem”, beet ze me toe. Ik had er niet op gereageerd, wetende dat dan het einde zoek zou zijn.
Dit soort aanvaringen typeerden echter wel onze relatie. Zou dat de werkelijke reden van mijn beslissing zijn? Laat ik me dat maar wijsmaken, hield ik me voor. Het was altijd hetzelfde liedje - onze voorkeuren verschilden vrijwel altijd van elkaar. Wilde ik een filmpje pikken, dan moesten we eerst even langs de Schouwburg om te zien wat daar op het programma stond. Kocht ik mijn boeken steevast bij Kemink, waar ik zo langzamerhand kind aan huis was, zij ging liever naar Broese, louter en alleen omdat de naam ‘Nachtegaalstraat’ haar zo prettig in de oren klonk. Zelfs onze smaken ten aanzien van het eten waren anders. At ik doorgaans in de Mensa, zij ging het liefst naar ‘Marianne’ aan de Voorstraat, waar ze mij met de beste wil van de wereld niet naar toe kreeg. Gelukkig vonden we af en toe een compromis door in de Raadskelder op de Stadhuisbrug tegenover V&D te gaan eten.
Ik moest stoppen - waar was ik in godsnaam mee bezig? Ik werd er niet vrolijker van en besloot op te stappen. Juist op dat moment zag ik aan veranderingen van het water dat de wind was opgestoken. Op slag begon het weer harder te regenen. Getverdegetver, moest ik hier nu nog langer blijven schuilen in dit sinistere hol? Het had geen enkele zin nu m’n fiets te pakken, waarom had ik hier dan al die tijd gezeten? Ik zag er tegenop in dit weer dat hele eind nog te moeten fietsen. Wat een ellende.
Het werd steeds later. De regen viel nu met bakken uit de hemel. Wat moest ik doen? Ik kon hier toch niet de hele verdere nacht blijven zitten. En morgen dan? Van uitslapen kwam toch niets in die klotenflat. Wie woont er nu in godsnaam op kamers in een flat in Overvecht. Dat is toch vragen om moeilijkheden. Ik moest daar weg, ik had immers geen enkele vrijheid meer.
‘Vrijheid’ was het ware woord. Ik voelde me nergens vrij. Ook bij haar niet. Dat moest ik dan maar onder ogen zien. Dat was in wezen de enige reden geweest waarom ik besloten had het uit te maken. De vakantie stond voor de deur en ik wilde me niet aan haar binden. Ik wilde weg. Alleen.
Ik keek naar boven. Daar stond mijn fiets in de stromende regen. Nog maar een paar uur geleden hadden onze beide fietsen daar gestaan. Toen ze zonder iets te zeggen wegreed, was ik ook op mijn fiets gesprongen en was haar achterna gesjeesd. Op de Lijnmarkt had ik haar ingehaald. Ik noemde haar naam. ‘Lazer op man’, beet ze me toe, maar ik vond dat we zo geen afscheid van elkaar konden nemen. Ik bleef naast haar fietsen en probeerde het tempo te drukken. Tegen de tijd dat we het Ledig Erf naderden, wist ik haar te bewegen te stoppen. Ik herhaalde nog eens dat het voor ons het beste was dat we uit elkaar gingen. Ik praatte maar door. Ik vertelde haar dat ik me steeds vaker afvroeg of we wel de geschikte personen voor elkaar waren. Ze begon te huilen.
‘Heb je me dan al die tijd voor de gek gehouden?’, snikte ze.
‘Nee, natuurlijk niet’, zei ik en besloot het over een andere boeg te gooien.
‘Het ligt niet aan jou. Je bent hartstikke lief, maar ik denk dat ik er nog niet aan toe ben’, zei ik, ‘ik vraag me wel eens af of ik wel van iemand kan houden. Heb je dat nooit gemerkt?’
Ze keek me ongelovig aan. Ik merkte dat ik beet had.
‘Ik wil je juist niet voor de gek houden’, haastte ik te zeggen, ‘ik wil eerlijk tegen je zijn en daarom denk ik dat we moeten stoppen. Op den duur zou je ongelukkig worden’.
‘Misschien heb je gelijk’, zei ze abrupt, haar tranen afvegend.
Ze gaf me een hand en stapte op haar fiets.
‘Het ga je goed’, zei ze tot mijn verbazing, ‘ik ga alleen verder. Je hoeft me niet meer naar huis te brengen’.
Voor ik iets kon zeggen was ze de hoek om gefietst, mij in mijn verwarring achterlatend. Ik besloot haar verzoek te respecteren en haar niet achterna te gaan. Langzaam fietste ik de Oudegracht weer op, richting Overvecht. Ik voelde een steen in m’n maag. Ik moest overgeven. Halverwege de gracht stopte ik. Ik kotste naast een boom, stapte weer op en fietste verder. Tot overmaat van ramp begon het te regenen. Op de Stadhuisbrug keek ik zoekend om me heen naar een plaats om te schuilen...
2. HET DODENMASKER
Het was de dag waarop ik mijn grootmoeder begroef. Langzaam schuifelde ik achter het rijtje vaag bekende familieleden aan, langs de baar, die midden in het plattelandskerkje op twee schragen stond opgesteld. Ik was de laatste vanwege de lange rit naar dit godverlaten oord. Toch had ik het nodig gevonden om haar de laatste eer te bewijzen, toen enkele dagen geleden het overlijdensbericht in de bus lag. Op de een of andere wijze voelde ik me met haar verbonden, al had ik weinig contact met haar gehad. Vooral de laatste jaren niet, toen ze in psychiatrische inrichting was opgenomen - een oude dame bezeten door waanideeën, zonder uitzicht op genezing.
In het deksel was een ruimte uitgespaard, waardoor het mogelijk was naar binnen te kijken. Toen het mijn beurt was deed ik dat. Wat zou ik zien? Wat verwachtte ik? Een schizofrene dode? Een arme, afgetobde dode met of gespleten ziel? Waarom had ik godsnaam de lange reis naar het noorden ondernomen?
Enigszins aarzelend keek ik naar binnen. Ik ervoer het als vrij gênant om op deze manier een dode te bekijken, want dat was het toch: het bekijken van iemand die niet terug kon kijken. Ik voelde me een sleutelgatkijker, die iemand betrapte in haar dood-zijn.
Oma lag daar volkomen in haarzelf gekeerd, niets vermoedend van de uitgestreken gezichten van de voyeurs boven haar. Hoe langer ik keek, hoe meer ik me verbaasde over haar markante gelaatstrekken. Scherpe lijnen liepen in alle richtingen over haar gezicht. Vooral rond haar gesloten ogen en mond bespeurde ik diepe voren, die het gezicht een tragische karakteristiek gaven. Onafgebroken keek ik, gefascineerd door dit krachtige gezicht dat langzamerhand voor mij scheen te gaan leven. Het kreeg betekenissen omdat het niet louter een dode grootmoeder voor mij bleef, maar iemand die mij vanuit het diepst van mijn ziel aankeek, gespleten of niet. Ik voelde dat het gezicht me herkende, ondanks het feit dat oma de laatste jaren niemand meer had herkend.
Maar ook ik herkende. Ik herkende in dat stille dodenmasker een ander gezicht. Een gezicht van iemand wiens beeltenis ik in mezelf droeg. Ik herkende het gezicht van iemand die ik zelf had kunnen zijn.
Hoe lang ik daar heb gestaan weet ik niet. Wel weet ik dat ik min of meer tot de werkelijkheid terugkeerde toen een viertal zwart gejaste mannen me met gemaakte vriendelijkheid vroegen of ze er even bij mochten. Geen antwoord van mij verwachtend voegden ze de daad bij het woord, schoven het tijdelijke deksel eraf en begonnen met een veel lawaai een ander, definitief deksel te plaatsen, het voor mij zo betekenisvolle gezicht voor altijd aan mijn oog onttrekkend.
Onthutst keek ik om me heen. Het kerkje was verder volkomen verlaten. Ik nam plaats in een hoge kerkbank en merkte niet dat de vier zwarte vogels inmiddels met hun last verdwenen in de richting van het naast het kerkje gelegen kerkhof.
Wat tot mezelf gekomen liep ik naar buiten. Ik merkte toen pas hoe oorverdovend de kerkklokken geluid hadden, omdat ik nu de doodse stilte hoorde, die rond het kerkje hing. Ik zag dat de plechtigheid al achter de rug was. De weinige belangstellenden reden juist in monsterlijke zwarte volgwagens weg.
Ik bleef alleen achter, alleen met de vier kraaien, die plotseling omgetoverd bleken te zijn tot zware, in overall gestoken polderwerkers. Jassen en hoge hoeden hingen als tot de strop veroordeelden in de bomen rond het open graf. Ik kon deze aanblik niet verdragen. Huilend rende ik weg, dwars door de struiken, struikelend over zerken, kettingen en ondefinieerbare vazen met gaten.
Ik hervond mezelf, geholpen door enkele stevige borrels, in het dorpscafé. Ik probeerde voor dit moment orde op zaken te stellen. Dit lukte nauwelijks, omdat na amper een half uurtje de deur opengegooid werd. De vier barbaren stapten met een ‘zo, weer een oud wijf onder de zoden geholpen’ naar binnen. Ze bestelden wat, keken mij nietszeggend en doken een hoek in om daar met een fanatiek spelletje kaart te beginnen. Voor mij was dit het sein om te vertrekken, het stof van m’n jas te schudden en te zweren op deze plek niet weer terug te keren.
Onderweg naar huis, over krankzinnig volle wegen, naar Eva, mijn vrouw die bij de tweeling gebleven was, kon ik maar moeilijk het gebeuren van die middag kwijtraken. Steeds weer zag ik in knipper-, rem- of stoplichten het dodenmasker voor me, dat gezicht waarvan ik voelde dat het bij me hoorde.
Het was al donker toen ik de straat in reed. Ik parkeerde de auto en had trek in koffie. Een vieze smaak in m’n mond maakte dat ik me van mezelf vervreemd voelde. Eva, die me had horen aankomen, deed open. Haar omhelzing deed me goed. Ik besloot haar niets van mijn ontreddering te laten merken en vertelde haar zo summier mogelijk de gebeurtenissen van die dag.
Ze vroeg gelukkig weinig, schonk koffie, knikte af en toe en toen ik uitgesproken was, begon ze haar ervaringen van die dag te vertellen. Omdat het een bijzondere dag was - pappa naar de begrafenis van een oude oma, die ze nog nooit gezien hadden - had ze de tweeling wat langer opgehouden dan normaal. Ze hadden nog even naar een kinderprogramma op de tv gekeken en waren daarna naar boven gegaan waar ze nog een kwartiertje mochten lezen of wat tekenen op het oude schoolbord, dat ik vroeger eens van oma had gekregen.
Voordat we naar bed gingen, wilde ik de beide knapen gewoontegetrouw nog even toestoppen. Voorzichtig deed ik hun slaapkamerdeur open. Natuurlijk waren ze weer in slaap gevallen zonder het licht uit te doen. Juist op het moment dat ik dat verzuim zou herstellen, viel mijn blik op het schoolbord dat midden in de kamer stond.
De rillingen liepen over mijn rug. Als vastgenageld stond ik daar. Versteend omdat ik mijn ogen niet kon geloven. Daar voor me, op het schoolbord, door onbewuste jongensvingers gekrast en half uitgeveegd, het dodenmasker van mijn vanmiddag begraven grootmoeder.
Wat moest ik?
Ik wankelde de gang in; de waanzin nabij. Eva schoot te hulp.
‘Wat is er met je?’
‘Haal dat schoolbord van de kamer van de jongens,’ stamelde ik.
Ze deed het en zette het op de overloop. Nietsbegrijpend.
Weer keek ik. Het was hetzelfde masker. Onweerlegbaar. Dezelfde trekken, hetzelfde gezicht. Hetzelfde dodenmasker, neergesmeten door een paar onstuimige jongenshanden. Hoe was het mogelijk? Ik besefte dat ik hierover nooit opheldering zou krijgen. Zwijgend stonden we te kijken, niet wetend wat te doen of te zeggen.
In een helder ogenblik, eigenlijk meer om de beklemmende situatie te doorbreken, liep naar de gangkast en pakte m’n fotocamera. Terwijl ik door de zoeker de lens op het schoolbord scherp stelde, kwam uit de vervaagde beelden langzaam en steeds meer herkenbaar het dodenmasker van mijn grootmoeder naar voren, juist zoals ik het die dag door het glazen luikje van de kist had aanschouwd. Toen het beeld de optimale scherpte verkregen had, de voren diep uitgesneden en de lijnen duidelijk van elkaar te onderscheiden, drukte ik de sluiter in.
Deze foto draag ik sindsdien bij me, in m’n portefeuille en dat zal zo blijven tot ik eens in een kerkje te kijk lig op twee schragen, en ik weet dat er dan iemand is die naar me zal kijken en zich verbaast over mijn dode gelaatstrekken, zich afvragend waar hij dat eerder heeft gezien.
3. DE KLEPTOMAAN
I. DE PARAPLU
Een half jaar geleden waren mijn dochter en ik aanwezig op de begrafenis van een ver familielid. Het regende die dag verschrikkelijk. We stonden allemaal samengedromd in de te kleine ontvangstruimte te wachten op het teken om naar binnen te mogen. Ieder had zijn of haar paraplu uitgeschud en tegen de muur van het kleine halletje gezet. Er was geen gaderobe om je jas op te hangen of je paraplu te plaatsen.
We stonden wat gedempt te praten met degene die toevallig naast ons stond, of keken wat om ons heen. Ik zag een mij onbekende man nogal onrustig heen en weer lopen. Op een gegeven moment liep hij naar de paraplu’s van mijn dochter en mij toe. Zonder aarzeling pakte hij de paraplu’s en liep ermee naar buiten. Ik bedacht dat hij ze waarschijnlijk nodig had om iemand zonder paraplu van de parkeerplaats op te halen, en ze dus alleen maar even leende. Toch was ik er niet helemaal gerust op. Ik ging dichter bij het raam staan en volgde hem met mijn ogen. Hij liep in de richting van de parkeerplaats, die door wat bosjes aan het oog onttrokken was. Een paraplu hield hij boven zijn hoofd, de andere hield hij onder zijn arm geklemd.
Ik wist niet wat ik er van denken moest, maar ik maakte mij niet ongerust. Even later sloeg de man de bocht om en verdween achter de struiken. Ik maakte mijn dochter deelgenoot van het gebeuren. Ze had niets in de gaten gehad. Ik suggereerde dat hij zo wel terug zou komen met iemand die hij van de parkeerplaats had opgehaald.
Ik had het nog niet gezegd of de man kwam weer aanstappen: alleen en zonder paraplu’s. Hij deed zijn kraag omhoog, want het stroomde nog steeds van de regen, en rende naar het gebouwtje waar wij ons bevonden. We keken verbijsterd toe. Ik liep naar de deur en wachtte tot hij binnen was. Eenmaal in het halletje trok hij zijn drijfnatte jas uit, schudde wat en trok hem daarna weer aan. Ik liep op hem toe en vroeg waarom hij onze paraplu’s had meegenomen.
‘Paraplu’s’, vroeg hij verbaasd en keek naar zijn handen, ‘ik heb geen paraplu’s.’
‘Maar u had ze wel,’ riep ik, mijn woede zoveel mogelijk verbergend.
Hij ontkende het nogmaals.
Om ons heen viel het stil. Mensen keken naar ons en ik voelde me zeer ongemakkelijk, juist in deze precaire situatie van een begrafenis. Net dacht ik het er maar bij te laten toen een vrouw kwam aanlopen - zijn vrouw bleek achteraf - met twee paraplu’s moeilijk manoeuvrerend vanwege de drukte onder haar arm. Ze vroeg me wat er aan de hand was. Ik zei haar dat de man onze paraplu’s naar zijn auto op de parkeerplaats gebracht had, maar dat ontkende.
De vrouw wendde zich tot de man en sprak hem steng toe: ‘Is het weer zover, Willem? Haal onmiddellijk die paraplu’s op.’
Tot mijn stomme verbazing zei de man tegen mij: ‘Oh, waren die paraplu’s van u. Ik dacht dat ze van ons waren.’
‘Nee, dit zijn de onze,’ zei de vrouw tegen hem, ‘dat zie je toch? Haal ze direct op.’
Willem toverde een gemaakt lachje op zijn gezicht, zei iets van ‘okido’ en liep de stromende regen weer in. We keken uit het raam. Even later kwam hij terug, een paraplu boven zijn hoofd, de andere onder zijn arm. Eenmaal binnen zette hij ze weer tegen de muur op de plek waar hij ze vandaan had gepakt.
‘Daar zijn we weer,’ zei hij monter, ‘het zijn mooie paraplu’s.’
Op dat moment gingen de deuren van de aula open en konden we naar binnen. Ik zag de man naast zijn vrouw zitten. Hun paraplu’s hadden ze onder hun stoelen gelegd. We konden beginnen onze dode te herdenken.
II. DE LEESBRIL
Het tweede geval is vergelijkbaar en al even curieus.
Wij, mijn vrouw en ik, hadden ons op een dagje sauna getrakteerd. We liepen de kleedruimte binnen, waar een ander stel, een man en een vrouw, bezig was zich te ontkleden en hun kleding in een kluisje te doen. Ze waren bijna klaar. Verder was er niemand aanwezig. Wij begonnen ook. Ik legde m’n leesbril op een tafeltje dat midden in de ruimte stond, met de bedoeling die straks in een zak van mijn badjas te stoppen. We legden onze kleren in ons kluisje en toen ik me omdraaide om mijn badjas aan te trekken, zag ik dat het andere stel inmiddels weg was. Maar ook mijn bril was weg, terwijl ik er zeker van was dat ik die op het tafeltje had gelegd.
‘Ik denk dat je je vergist,’ zei mijn vrouw, ‘kijk nog eens goed in de zakken van je kleren. Hij kan ook op de grond gevallen zijn.’ Met tegenzin haalde ik mijn kleren uit het kluisje, liep alle zakken na, terwijl mijn vrouw over de grond kroop. Geen bril. Er was maar een mogelijkheid, de man of de vrouw die net de kleedruimte verlaten hadden, moesten per ongeluk mijn bril hebben meegenomen. Hoe zagen ze er nog maar uit, vroeg ik me af. Ik meende dat hij vrij kaal was en dat zijn vrouw een bril op had. We moesten ze maar eens aanspreken.
We liepen het saunagedeelte binnen. Het was er erg rustig. In het zwembad dobberde een man met een kaal hoofd en een vrouw, die een bril op had. Dat waren ze onmiskenbaar. We gingen het water in en ik zwom naar hen toe. Ik vroeg of zij zonet samen met ons in de kleedruimte waren.
‘Ja, dat klopt,’ zei de man, ‘dat waren wij. Hoezo?’
‘Ik denk dat u per ongeluk mijn bril meegenomen hebt, die ik op het tafeltje had gelegd’, zei ik zo vriendelijk mogelijk.
‘Bril?’, zei de man, ‘ik heb geen bril’.
Op hetzelfde moment kwam de vrouw aanzwemmen en vroeg of er iets aan de hand was.
‘Ik meende dat uw man mijn bril meegenomen had,’ zei ik, ‘maar ik heb me vergist.’
‘Nee, ik denk dat u zich niet vergist hebt,’ zei de vrouw, ‘hij kan geen bril laten liggen. Ik kijk wel even.’
En voor ik kon reageren was ze al naar de kant gezwommen, liep het trapje op en ging naar de kleedruimte, ons verbouwereerd achterlatend. Niet wetend wat we moesten zeggen zwommen we wat heen en weer. De man was intussen ook naar de kant gezwommen. Even later kwam de vrouw terug met een plastic tasje in haar hand.
‘Ik heb uw bril al hoor,’ riep ze triomfantelijk, ‘ik hang hem hier wel neer,’ en ze hing m’n bril aan een kledinghaakje aan de kant van het bad. Ik bedankte haar en riep dat ik de bril straks wel zou ophalen. We bleven nog wat zwemmen.
Intussen was de man ook het bad uitgegaan. Hij liep naar zijn vrouw toe en begon met haar te smoezen, waarbij ze steeds in het plastic tasje keken. Ik zag nu dat de man ook een bril op had. Na enige tijd liep de vrouw naar de rand van het zwembad.
‘We hebben ons vergist hoor,’ riep ze, ‘deze bril is toch wel van mijn man,’ en voordat ik kon reageren pakte ze mijn bril van het haakje, stopte die in haar tasje en liep weg, haar man achterna, die inmiddels, zonder boe of bah te zeggen, verdwenen was.
We waren perplex. Wat moesten we doen? Stennis maken om een leesbrilletje? We lieten het maar zo. Af en toe kruisten onze wegen elkaar die dag, maar van enige herkenning van hun kant was geen sprake. Zielig, zo’n man, vonden we.
‘Ik koop wel een nieuwe,’ zei ik, misschien zit er een verhaaltje in.
SAMENVATTING:
HET VERLANGEN VAN MARTHA DIJK IS TE BESTELLEN BIJ DE UITGEVER ELIKSER IN LEEUWARDEN, OF BIJ UW BOEKHANDEL.
ISBN: 9789463652001
REVIEW 1:
Bij het zien van de mooie cover van Het verlangen van Martha Dijk van Siep Kooi wil je weten van wie koffer is en wat het verhaal erachter is. Je kan in ieder geval zien dat de koffer uit een ver verleden komt. De titel maakt nieuwsgierig, je wilt weten wie Martha Dijk is en waar ze naar verlangt.
De auteur vertelt eerst iets over zijn jeugd, over zijn logeerpartijen bij zijn opa en oma en hoe hij aan de koffer, die op de cover staat, komt en hoe die mensen er weer aan zijn gekomen. Door zijn manier van schrijven heb je het gevoel dat je de logeerpartij zelf mee maakt. Daarna volgt het verhaal van Martha Dijk die zelf haar levensverhaal vertelt tot het moment dat ze uiteindelijk haar langgekoesterde droom vervult. Ook tijdens haar verhaal heb je het gevoel dat je het zelf meemaakt, zo beeldend is het verhaal geschreven.
Het verlangen van Martha Dijk van Siep Kooi is het verhaal van de verre voorouders van de auteur, vertelt door, zoals gezegd, Martha Dijk. Martha Dijk was een vrouw die nogal spraakmakend was en voor haar tijd soms zelfs wel te bespraakt was. Als het moest dan kon ze goed haar mannetje staan en van zich afbijten. Het levensverhaal van Martha Dijk laat zien hoe de mensen in haar tijd leefden, dat ze het vaker niet makkelijk hadden, dan wel makkelijk hadden. Het is een verhaal waar overlijden soms wel de hoofdrol lijkt te spelen in de levens van de mensen om Martha Dijk heen en ook zelf ontkwam ze niet aan persoonlijk leed. Martha zorgde zelf een paar keer voor een schande zoals bijvoorbeeld door te trouwen met iemand dat niet kon en waar veel mensen heden ten dage ook op tegen zouden zijn. Maar ze was er ook voor een aantal mensen die haar lief waren, waarin zij zichzelf herkende of hen simpelweg begreep en voelde zich schuldig als ze een tijdje teveel met zichzelf bezig was geweest zoals bijvoorbeeld met de geboortes van haar kinderen. Dankzij haar verhaal krijg je een mooi inkijkje in hoe het leven vroeger was, wat men voor werk deed, hoeveel men ongeveer verdiende, hoe het leven op het platteland was, in wat voor huizen men woonde en met hoeveel mensen, hoe de levens van de mensen was, hoe belangrijk het geloof was voor de mensen, hoe de familiebanden waren en het leven in de plaatsen waar Martha leefde was. Je begrijpt tijdens het lezen van haar verhaal steeds beter waarom ze het verlangen heeft en hoopt dat ze die ooit kan vervullen. Ze vertelt ook hoe men aan diverse namen komt zoals bijvoorbeeld hoe de familie Kooi aan hun achternaam komt. Soms moet je ook wel lachen om haar zoals bijvoorbeeld als ze vertelt dat ze als kind altijd luid sprak als ze door het plaatsje Doodstil liepen. Je komt gelijk te weten waarom die plaats zo heet en dat is om een andere reden dat veel mensen zullen denken.
Het is een verhaal dat je in het tijdsbeeld moet bekijken zoals bijvoorbeeld als men weduwe of weduwnaar werd, men vaak al snel hertrouwde en dat veel vrouwen stierven in het kraambed. Ondanks dat je het verhaal in het tijdsbeeld moet bekijken, kan het soms ook voorkomen dat je iets herkent dat heden ten dage zich ook geregeld afspeelt zoals bijvoorbeeld dat er kinderen zijn die niet weten wie hun biologische vader is. Daarin kan je zien dat sommige gebeurtenissen van alle tijden zijn. Soms is er een zin in het Gronings geschreven. Het is voor te stellen dat als je geen Gronings spreekt, het lastig lezen is, maar toch is het goed dat die zinnen niet vertaalt zijn naar de Nederlandse taal, het geeft net dat beetje weer dat het verhaal zich in de provincie Groningen afspeelt.
Aan het hele verhaal is het te merken dat de auteur veel onderzoek heeft gedaan naar het verleden van zijn voorouders. Hij heeft feit en fictie heel mooi met elkaar weten te verweven. Dat heeft hij zo goed gedaan, dat je niet weet wat feit is en wat fictie.
REVIEW 2:
Siep Kooi brengt in Het verlangen van Martha Dijk zijn familiegeschiedenis weer tot leven. Toen ik het boek zag, was ik vooral benieuwd op welke wijze Siep deze geschiedenis met de lezer wilde gaan delen. Want een familiegeschiedenis is een persoonlijke zoektocht die veel aan het licht zou kunnen brengen.
Elk hoofdstuk laat zien in welke tijdsperiode Siep de lezer meeneemt in zijn verhaal. Hierdoor is het goed opletten, omdat er veel mensen de revue passeren en het in het begin zoeken is, wie bij wie hoort en in welke context. Opvallend aan dit boek is de schrijfstijl. Het is persoonlijk, maar toch heel boeiend voor de lezer. Het is letterlijk een genealogische roman die op een boeiende wijze aan de lezer gepresenteerd wordt.
Op de cover is een opvallende koffer te zien, die in het verhaal een belangrijke rol speelt. Hierin werden papieren, kaarten en herinneringen aan de familie bewaard. Martha Dijk heeft deze koffer lange tijd in bezit gehad. Toen zij emigreerde naar Amerika, gaf ze deze door in de familie die in Nederland achterbleef. Martha leefde in de periode 1819 tot 1899. Siep Kooi heeft in deze roman het verhaal over zijn familie om Martha laten draaien. Zij is ook aan het woord in dit intrigerende boek.
Pas nadat ik het boek uit had, kwam ik tot de ontdekking dat achter in het boek een stamboomoverzicht geplaatst was, met een ruime toelichting. Ik had deze liever aan het begin van het boek gezien, omdat deze vrij uitgebreid is. De familie kende veel leden die zich generaties lang fors uitbreidde. Hierdoor was het verhaal, zeker in het begin, wat makkelijker te lezen geweest, omdat ik dan had kunnen terugkijken wie aan wie verbonden was.
Daarnaast is er achter in het boek een ruime beschrijving van negen bijlages die het verhaal nader verklaren. Deze worden opgevolgd door een uitleg van de noten en een kort dankwoord. Het boek sluit af met foto’s die een lange geschiedenis laten zien van de familie van Siep Kooi.
Ik ben verrast door deze interessant geschreven genealogische roman. De familie komt tot leven en laat van het leven van op het oog arme dagloners zien, wat er bewaard is gebleven. Vaak werden van deze mensen weinig geschiedenisherinneringen bewaard ,omdat ze geen geld hadden om papieren of documenten aan te schaffen. Duidelijk na het lezen van dit boek is hoe sterk en volhoudend de familie van Siep Kooi is geweest, waardoor een rijke geschiedenis nu tot leven is gekomen in deze prachtige en interessante roman.
Het verlangen van Martha Dijk speelt zich voornamelijk in het noordoosten van Groningen af. Het is een interessant boek voor lezers die geïnteresseerd zijn in familiegeschiedenis, maar ook in de geschiedenis van het noorden van Nederland. De schrijfstijl is boeiend en begrijpelijk geschreven. Het is een verhaal dat nergens langdradig wordt, maar steeds levendig beschreven blijft. Ik heb met veel plezier deze genealogische roman gelezen.
REVIEW 3:
Krantenartikel in de Ommelander Courant van Teun Juk, op pag 6, (4 augustus 2020).
In 22 hoofdstukken vertelt Siep. Kooi zijn familiegeschiedenis in de. 19e eeuw. Zijn voorouders waren dagloners op het Hogeland. Hun...
REVIEW 4:
Interview (video) bij Omroep Flevoland: Almeerder Siep Kooi schrijft familie-epos (4 februari 2020).
De voorouders van Almeerder Siep Kooi waren vrijwel zonder uitzondering berooide dagloners op het verpauperde Groningse Hoogeland van de negentiende eeuw.
BOEKPRESENTATIE 18 JANUARI 2020:
klik hier om de video van de boekpresentatie te bekijken
SAMENVATTING:
De roman 'Nooit meer slapen' van Willem Frederik Hermans is een mijlpaal in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Siep Kooi herlas deze roman vele malen. Steeds zette een korte scène, vrijwel aan het einde van het boek, zijn fantasie in werking. Tijdens een busrit reist de hoofdpersoon Alfred Issendorf samen met een Noors vijftienjarig meisje, Inger Marie. Wat school er achter het ogenschijnlijk simpele en korte gesprek dat ze beiden voerden? – de onbeduidend lijkende busscène duurt nog geen vijf pagina’s lang. In boekbesprekingen en commentaren op de roman is nauwelijks aandacht aan deze ontmoeting besteed. De auteur raadpleegde in het Literatuurmuseum in Den Haag de aantekenboekjes die Hermans tijdens zijn expeditie in het hoge noorden van Noorwegen bijhield. Hij kwam tot de ontdekking dat Hermans’ alter ego Alfred Issendorf en Inger Marie elkaar al een dag eerder op de veerboot, die laat in de avond aankwam, moeten hebben ontmoet. Verder onderzoek wees uit dat de bus de volgende ochtend vertrok. Hoe en waar zouden zij de nacht hebben doorgebracht? Zowel de roman als de aantekeningen van Hermans geeft daarover geen uitsluitsel. Op die intrigerende vraag heeft Siep Kooi zijn eigen antwoord gegeven. Hij blies de ontmoeting nieuw leven in en slaagde erin zijn ‘tegenverhaal’ als het ware over dat van Hermans heen te schuiven. Op grond van deze reconstructie zal de roman 'Nooit meer slapen' vanaf nu – 2021, het herdenkingsjaar van de schrijver W. F. Hermans, die 100 jaar geleden geboren werd – voortaan met andere ogen moeten worden gelezen.
HET NOORSE MISVERSTAND VAN WILLEM FREDERIK HERMANS IS TE BESTELLEN BIJ DE UITGEVER PROMINENT IN BAARN, OF BIJ UW BOEKHANDEL.
ISBN: 9789492395368
Op 1 september 1921 werd een van de grootste Nederlandse schrijvers geboren, Willem Frederik Hermans. Een eigenzinnig mens, die niet alleen goed kon schrijven, maar ook goed ruzie- maken. Zijn eerste biograaf, Hans van Straten, opende zijn vuistdikke Hermans, zijn tijd, zijn werk, zijn leven (1999) met de opmerkelijke woorden: ‘De ergste ramp die Willem Frederik Hermans heeft getroffen, was zijn geboorte.’
Het is bevreemdend dit te lezen in het jaar dat die geboorte her-dacht wordt. Herdenken we dan een ramp? Op zich is dat niet ongewoon: we herdenken de watersnoodramp, we herdenken het rampjaar 1672, om maar iets te noemen. Het is dus niet zo vreemd een ramp te herdenken.
Natuurlijk moeten we de openingszin van Van Straten overdrach-telijk zien. Die kon alleen gemaakt worden in de wetenschap dat Hermans in zijn leven heel wat ruzies veroorzaakte, misver-standen opwierp, onbegrip en verwarring om zich heen zaaide en irritaties teweeggebracht. Er was waarschijnlijk niemand die er beter in slaagde zich onbemind te maken en zijn medemens tegen zich in het harnas te jagen – gewoonten die vaak een rampzalige afloop hadden. De roemruchte interviews met Adriaan van Dis (1983 en 1992) zijn wat dat betreft legendarisch: ‘U mag mij niet onderbreken, ik ben helemaal uit Parijs geko-men...’. ‘Het is een vertelgesprek van mijn kant…’.
Siep Kooi voegt zich met zijn roman Het Noorse misverstand van Willem Frederik Hermans in de reeks publicaties die er in het Hermansjaar 2021 verschijnen. Hij ontleent deze benaming aan de titel van Hermans’ eerste verhalenbundel Moedwil en misverstand (1948), een titel waarin achteraf gezien heel diens leven en werk was samengevat – moedwillig door Hermans gecreëerde misverstanden. Geïnspireerd door dit gegeven schreef Siep Kooi zijn roman, die hij een tegenroman noemde. De roman beweegt zich in het tussengebied van feit en fictie, doorgaans fact-fiction genoemd. Gedurende een viertal dagen proberen vier hoofdper-sonages een raadsel dat Hermans om zich heen geweven heeft te ontrafelen. Al zoekend naderen zij het punt dat hij altijd aan de wereld verborgen wist te houden. Als een van hen er uitein-delijk in slaagt in de huid van Hermans te kruipen, dient het onvermijdelijke misverstand zich aan en voltrekt zich in de roman een drama dat inherent is aan zijn geboorte. Op dat punt vloeien feit en fictie onlosmakelijk in elkaar over en wordt er een Willem Frederik Hermans kenbaar in een wereld die hij altijd voor onkenbaar had gehouden – honi soit qui mal y pense.
REVIEW 1:
woestenledig.com: Over 'Het Noorse misverstand van W.F. Hermans' (7 juli 2021)
Het is geschreven door Siep Kooi en bedoeld als tegenverhaal bij de roman Nooit meer slapen van Hermans uit 1966. Kooi liet zich bij het ...
REVIEW 2:
Over boeken en zo...: 'Het Noorse misverstand van Willem Frederik Hermans' (30 juli 2021)
Siep Kooi geeft aan dat hij zijn roman ook heeft bedoeld als een soort tegenwicht in de MeToo-discussie. De meisjes die hij opvoert zou je net …
REVIEW 3:
Scherpenzeelse krant: 'Het Noorse misverstand van Willem Frederik Hermans' (10 augustus 2021)
Siep Kooi: ,,Ik heb de bibliotheek van Scherpenzeel gevraagd mijn boek of boeken in hun assortiment op te nemen.'' SCHERPENZEEL. Onlangs kwam het boek 'Het ...
REVIEW 4:
Blij met een boek: Een verzwegen dochter van W.F. Hermans? (28 juli 2022)
Wat een geweldige roman is dat! Siep Kooi, Het Noorse misverstand van Willem Frederik Hermans. Uitgeverij Prominent, 2021, 272 pag. ISBN 9 78492 ..
SAMENVATTING:
Lea Dasberg, hoogleraar historische pedagogiek, overleed in 2018 op 87-jarige leeftijd in Jeruzalem. Veel leerkrachten droegen haar op handen, mede door haar bestseller Grootworden door kleinhouden. Het gros van haar universitaire vakgenoten had echter moeite met haar opvattingen. Auteur Siep Kooi en Lea Dasberg kwamen ruim vijftig jaar geleden met elkaar in contact toen zij hem begeleidde bij het schrijven van zijn doctoraalscriptie. Later deed zij hetzelfde voor zijn dissertatie Naar een pedagodiek van de tussenwereld (1998). In de loop der tijd raakten ze bevriend. Lea verhuisde naar Israël en daardoor waren ze genoodzaakt voortaan schriftelijk en telefonisch contact met elkaar te onderhouden. Af en toe bezochten ze elkaar. De kern van dit boek bestaat uit de brieven die ze elkaar stuurden, de bezoeken die ze elkaar brachten en fragmenten uit telefoongesprekken, aanvankelijk in het kader van het proefschrift, maar later kregen ze ook een persoonlijk karakter. Kooi is van mening dat een aantal necrologieën geen recht deed aan de unieke persoon die Lea Dasberg was. Hij wil haar met het schrijven van dit boek de eer betonen die haar toekomt.Siep (Simen) Kooi (Leeuwarden, 1941) schreef essays en korte verhalen voor verschillende tijdschriften. In 2020 verscheen zijn genealogische roman Het verlangen van Martha Dijk, in 2021 zijn ‘tegenverhaal’ Het Noorse misverstand van Willem Frederik Hermans.
JULLIE DENKEN VAST DAT IK VERDAMPT BEN IS NU BIJ UW BOEKHANDEL TE BESTELLEN - €28,50
ISBN: 9789463654708
REVIEW1:
Harm Klifman en Blij met een boek: Lea Dasberg, een populaire pedagoge (30 december 2022).
Siep Kooi schreef onlangs een boek over hun vriendschappelijke relatie gedurende een aantal decennia. Een forse pil vol interessante ...
REVIEW2:
Eindhovens Dagblad: Artikel van Patrick Wiercx: Langeveld-Comeniusprijs voor juf Kiet (10 oktober 2022).
Lerares Kiet Engels ontvangt de Langeveld-Comeniusprijs van Siep Kooi voor haar inzet voor nieuwkomers...
REVIEW3:
Scherpenzeelse Krant van Henk van IJken: Lea Dasberg werd niet door veel mensen begrepen (7 januari 2023).
Siep Kooi in gesprek met Lea Dasberg in Jeruzalem in 1999. SCHERPENZEEL. Siep Kooi is bezorgd over de verharding van de samenleving in deze ...
BOEKPRESENTATIE 10 OKTOBER 2022:
klik hier om de video van de boekpresentatie te bekijken
UITREIKING COMENIUSPRIJS 10 OKTOBER 2022:
klik hier om de video van de uitreiking te bekijken
SARTRE'S "VERVLOEKTE LUCIDITEIT"
lezing SIEP KOOI
in het kader van de tentoonstelling Flevolandse kunstenaars
geïnspireerd door Jean-Paul Sartre
Cultureel Centrum Corrosia - Almere
12 december 2004
1. INTRODUCTIE
Voordat ik mijn lezing begin, wil ik u voorstellen mee te doen met een tweetal gedachte-experimenten.
Ze zijn bedoeld als introductie op de wijsgerige aspecten van de waarnemingsproblematiek die deze middag centraal zullen staan, en tevens om u meer bewust te doen zijn van uw aanwezigheid op dit moment. Ik hoop daarmee te bereiken dat uw nieuwsgierigheid gewekt wordt en u zich betrokken zult voelen bij het gebodene.
U zit hier op een andere manier dan ik. Het verschil tussen u en mij wordt uitgemaakt door uw gemeenschappelijke aanwezigheid in deze zaal. Ik maak geen deel uit van uw gezamenlijkheid. U kunt rustig achteroverleunend en onbevangen de kat uit de boom kijken. Ik sta er alleen voor en voel een zekere spanning, omdat ik er graag wat van wil maken.
Deze situatie verandert echter zodra ik u aan het werk zet. Laten we daar dan maar meteen mee beginnen en een beroep doen op uw actieve betrokkenheid.
Bij het eerste experiment ga ik uw gemeenschappelijkheid doorbreken en u steeds in twee groepen verdelen. Voor de goede orde: het is een gedachte-experiment. U kunt dus rustig op uw plaats blijven. Het experiment speelt zich in uw hoofd af. Dus probeert u zich de situaties die ik u schets heel bewust voor te stellen:
- de mensen die hier voor het eerst zijn blijven in de ‘kuil’ zitten, de anderen gaan naar boven,
- de vrouwen blijven in de ‘kuil’ zitten, de mannen gaan naar boven,
- de mensen beneden de 40 blijven zitten, de mensen boven de 40 gaan naar boven,
- de mensen die minder dan € 2000 netto verdienen blijven zitten, de anderen gaan naar boven,
- de mensen met een huurwoning blijven zitten, degenen met een koopwoning gaan naar boven,
- de mensen die vandaag vóór 9 uur zijn opgestaan blijven zitten, de anderen gaan naar boven,
- de mensen die nauwelijks of geen vlees eten blijven zitten, de vleeseters gaan naar boven,
- de mensen die nog nooit een bekeuring hebben gehad blijven zitten, de anderen gaan naar boven,
- de mensen die gisteren de uitvaart van Prins Bernard hebben uitgezeten blijven zitten, degenen die dat niet hebben gedaan gaan naar boven,
- de mensen die nog nooit een boek van Sartre hebben uitgelezen blijven zitten, degenen die dat wel hebben gedaan gaan naar boven.
Zo kunnen we nog wel even doorgaan, maar dat is niet nodig. Ik hoop dat de bedoeling duidelijk is: als individu maken we deel uit van oneindig veel ‘groepen’, of in meer Sartiaanse termen, van oneindig veel ‘werelden’. Het is aan ons om uit te maken aan welke groep we onze identiteit ontlenen, of hebben we zoveel identiteiten als er categorieën zijn en horen we nergens echt bij?
Dan het tweede gedachte-experiment, waarbij we zullen onderzoeken hoe het met ons in-de-wereld-zijn gesteld is, nader gespecifieerd: hoe nemen we de wereld waar, of nog meer geconcretiseerd: hoe nemen we deze zaal waar? Onze aanwezigheid hier in deze zaal is een specifieke situatie. We vormen voor een aantal uren een wereld-op-zich. We hebben iets gemeenschappelijks, een gezamenlijk doel. Eigenlijk zijn we een aantal uren lang veroordeeld tot elkaar. Niet zo sterk als bij Sartre het geval is; de deur is gelukkig niet op slot. Als we willen, kunnen we vluchten
Dit gegeven maakt onze gezamenlijkheid uit, maar daarmee is tevens de beperking of grens aangegeven. We komen namelijk ieder uit onze eigen situaties, die op zich weer andere werelden vormen. Maar dat is tevens het probleem, want die werelden kennen we niet.
Als het goed is hebben we die eigenheid wel even voor een paar uur afgelegd, om ons beter te kunnen concentreren, maar dat neemt niet weg dat we hier ieder als afzonderlijke identiteiten zitten, ondanks onze gezamenlijke belangstelling. Die gemeenschappelijkheid is dus maar schijn.
Doorgaans zijn we ons dat niet bewust, maar ik hoef alleen maar even op onze individuele waarneming te wijzen, willen we ons dat bewust worden. Onze achtergrond namelijk bepaalt onze manier waarop we waarnemen of kijken.
Ga maar eens na hoe u tegen deze zaal aankijkt. Zou ik u vragen deze zaal en uw aanwezigheid in deze zaal te beschrijven, dan zal er geen enkele beschrijving gelijk zijn. De een zal heel andere dingen opvallen dan de ander, of zal er een ander gevoel bij hebben. De architect onder ons zal hier heel anders zitten dan de brandweerman bijvoorbeeld.
Ik zal nu een aantal vragen stellen, die u voor u zelf beantwoordt. Weer hoeft u niets te doen of te zeggen, u bent alleen actief in uw hoofd bezig. Wel zitten er een paar ‘instinkers’ bij, maar dat is nu niet belangrijk. Ik begin maar meteen.
De eerste vragen hebben met deze zaal te maken en hebben betrekking op de dingen die achter u zijn. Wees dus sportief en kijk niet stiekem achterom of uit uw ooghoeken:
- achterin de kuil is een trap om naar boven te komen; bevindt die trap zich links of rechts van u?
- voor u ziet u 2 pilaren, achter zijn er ook 2; de ene is rond, de andere is rechthoekig van vorm; bevindt de ronde pilaar zich rechts of links van u?
- achter u hangt een kunstwerk met in het midden een tekst; welke is die tekst?
- achter u staat een kunstwerk dat een menselijke figuur voorstelt; die figuur heeft iets om zijn middel. Wat is dat? Hoe groot is die figuur? Tussen 80 en 100 cm, tussen 100 en 120 cm, tussen 120 en 140 cm?
- Toen u het gebouw binnenkwam kocht u uw kaartje. Wie bevond/en zich achter de balie? Een man, twee mannen, een vrouw, twee vrouwen, een man en een vrouw? Welke van die personen droeg een bril? (Om even actueel te blijven, droeg Mohammed B. een bril? U kent de commotie en onduidelijkheid daarover).
- We gaan even naar buiten. Staan er bomen langs de gracht? Zo ja, hoeveel?
- Wat voor hekwerk staat er langs de gracht? Hoe hoog is dat hekwerk? Hoger of lager dan 50 cm? Is het van hout of van metaal?
- Op de school aan de gracht staat levensgroot een tekst: kunt u die tekst reproduceren?
- Tegenover Corrosia bevindt zich een sigarenwinkel. Op de hoek is een groot uithangbord bevestigd. Voor welk sigarettenmerk wordt reclame gemaakt?
- Als u met de auto bent: wat is de kleur van de auto die naast de uwe stond geparkeerd?
Voor u zelf hebt u waarschijnlijk al lang uitgemaakt dat u maar weinig vragen hebt kunnen beantwoorden, ondanks het feit dat we vrijwel alles hebben ‘waargenomen’. Goddank meer onbewust dan bewust. Als alle prikkels ongefilterd bij ons binnenkwamen, zouden we waarschijnlijk gauw gek worden, denk ik. Eigenlijk hebt u ‘niets’ gezien en daarbij maakt het niet uit of u hier voor de eerste keer komt, of dat u hier al vaker bent geweest. Degene die hier voor het eerst kwam ziet ‘niets’ omdat hij niet weet waar hij moet kijken; degene die hier vaker was ziet ‘niets’ omdat hij denkt alles al gezien te hebben en er dus niet meer op let.
We kennen allemaal de problemen van verdachten of getuigen die zich bij politieonderzoeken voordoen: hoeveel reed die auto?, vraag de agent. Hij reed wel 130, zegt de een, terwijl de ander het op 100 of op 70 houdt.
We nemen dus waar, maar wát nemen we waar? En daaruit voortvloeiend: wat is dan eigenlijk nog ‘waarheid’?
Een voorbeeld:
Toen ik een poos geleden zeer frequent naar de fysiotherapeut moest in verband met mijn rug, zat ik in de wachtkamer vrijwel altijd op dezelfde stoel te wachten. Pas bij de vierde keer zag ik ineens dat een radiator tegenover mij 2 afstelknoppen had, in plaats van 1, zoals gebruikelijk. Dat verbaasde mij - wat was de functie van die tweede knop? - maar nog meer verbaasde ik mij over het feit dat ik dat de voorgaande drie keer niet opgemerkt had. Ik ben ervan overtuigd dat een verwarmingsmonteur dat meteen bij de eerste keer had gezien.
Ieder kan dit soort voorbeelden vanuit zijn eigen situatie aanvullen, denk ik.
Waar-nemen betekent in wezen: voor waar aannemen.
Of in het Frans: perce-voir is (door)borend, dwars doorheen kijken.
Wie de schitterende tentoonstelling van Permeke in Den Haag heeft gezien, weet dat het thema van de tentoonstelling is:
‘Ik schilder niet zoals ik zie, maar zoals ik meen gezien te hebben’.
Ik kom daar later op terug.
Waarom sta ik zo uitgebreid bij de waarneming en de situatie-op-dit-moment stil?
We gaan het vanmiddag vooral hebben over de kritiek van Merleau-Ponty op Sartre. De misschien wat vreemde titel van deze lezing ‘Sartre’s vervloekte luciditeit’ is namelijk niet van mij, maar is van Merleau-Ponty afkomstig.
Zowel Sartre als Merleau-Ponty hebben zich vrijwel hun hele leven bezig gehouden met de manier waarop wij in het leven staan, de wereld waarnemen, in de wereld zijn (être-au-monde). Bij hen is dit een sleutelbegrip.
Dit begrip is kenmerkend voor de existentieel-fenomenologische wijsbegeerte, begrippen waar ik zo straks ook op terug zal komen.
Het être-au-monde is van wezenlijk belang voor onze houding tegenover de wereld en de Ander die in die wereld leeft, onze kennis van de Ander en daaruit voortvloeiend: onszelf en omgekeerd. De manier waarop we naar onszelf kijken bepaalt de manier waarop we naar de Ander kijken: zoals de waard is, vertrouwt hij zijn gasten.
Zoals bekend was dit zo ongeveer het thema van Sartre’s eerste roman uit 1938: ‘La Nausée’, (Walging). Een zuiver fenomenologisch geschrift in romanvorm. Hoe kijk ik naar de boom in het park, hoe openbaart de boom zich aan mij? Schitterende beschrijvingen die bij Sartre vrijwel allemaal negatief uitpakken. Het kijken naar de boom gaat gepaard met een gevoel van walging. De mij omringende wereld is vijandig, leeg. Overal zijn struikelblokken, drempels, die mijn lichamelijke omgang met de wereld complex en problematisch maken.
Ik ben niet alleen in de wereld, ik sta ook tegenover de wereld. Wie is dat ‘ik’ eigenlijk? Dat is voornamelijk mijn lichaam. Ik sta als lichaam tegenover de wereld..
Dat is een interessant gegeven, want als we het over het ‘ik’ hebben, bedoelen we eigenlijk ‘mijn lichaam’. Als lichaam (corps) bekijk ik andere lichamen. Dit gegeven staat centraal in het denken van Merleau-Ponty: hij sprak van het ‘corps-sujet’, het subjectlichaam, het ik-lichaam, het geleefde lichaam. Waarnemen is een lichamelijk gebeuren. Ik kijk met mijn lichaam en mijn lichaam wordt door andere lichamen bekeken. Door hier voor u aan een tafel te gaan zitten, geef ik mezelf bloot. U kunt heel afstandelijk naar mij kijken, omdat u weet dat ik met mijn verhaal bezig ben en ik u eigenlijk helemaal niet zie. Ik neem u wel waar, maar laat u niet echt binnen, omdat dat ten koste van mijn concentratie zou gaan. U blijft in zekere zin ‘object’ voor mij. Zou ik u echter op de man of op de vrouw af vragen: wist u welk sigarettenmerk er op dat uithangbord stond, dan worden de rollen omgedraaid. Ik maak u tot ‘subject’ en dat vindt u misschien niet eens zo prettig.
Bekend is Sartre’s sleutelgat-scene. We bekijken elkaar het liefst zonder zelf bekeken te worden, als door een sleutelgat. Daarmee objectiveren we elkaar, totdat de ander ons objectiveert en ons subject-zijn aantast.
Deze lichamelijkheid werkt zeer diep in ons leven door.
Ik met mijn lange lichaam beleef de wereld anders dan mijn vriend, die klein is. Tijdens een wandeling stap ik over een hek, hij kruipt er onderdoor. Hij heeft er geen idee van wat ik moet doorstaan als ik lange tijd in een overvolle bus moet staan, mijn hoofd scheef en klem tegen het plafond, hoe ik mij in een vliegtuig moet opvouwen. Ik heb er geen weet van hoe ellendig hij zich waarschijnlijk in een grote menigte voelt, terwijl ik er rustig overheen kan kijken.
Men zou de stelling kunnen verdedigen dat het lichaam je houding tegenover de wereld bepaalt. Een voorbeeld: na een voorstelling in de schouwburg kwam ik in de gaderobe zuiver toevallig tussen 3 mannen te staan die langer waren dan ik. Dat had ik nog nooit meegemaakt. Dat beklemde me zo, dat ik niet wist hoe gauw ik daar weg moest komen. Het maakte me bang.
Maar ik heb niet alleen een groot of een klein lichaam, ik heb ook een bruin, zwart of blank lichaam, een lelijk of een knap lichaam, een gehandicapt lichaam, rood haar, flaporen, grote borsten, een wijnvlek op mijn gezicht of wat dan ook. Mijn lichamelijke kenmerken zijn mijn presentatie naar de wereld. Daarop word ik in eerste instantie beoordeeld. Daardoor voel ik me meteen op mijn gemak, word ik verliefd of juist omgekeerd.
2. EVEN VOORSTELLEN
Het wordt tijd dat ik mezelf aan u voorstel. We kunnen het dan wel over mijn lichaam hebben, maar er is natuurlijk meer... Het lijkt mij het beste dat te doen door een aantal opmerkingen te maken over mijn betrokkenheid met beide nu een aantal malen genoemde filosofen.
Voor de goede orde: ik ben zelf geen filosoof. In eerste instantie ben ik pedagoog, een wijsgerig georiënteerde pedagoog. Ik ben opgeleid in Utrecht aan de pedagogische faculteit van de vakgroep wijsgerige en historische pedagogiek, indertijd opgesteld door professor Langeveld. Voor de kenners, aan de indertijd zo roemruchte Utrechtse School, met toen bekende namen als Buytendijk, Beets, Van Lennep etc.
Deze ‘school’ die de fenomenologische analyse als onderzoeksmethode hanteerde wortelde rechtstreeks vanuit de opvattingen van Husserl en in zekere zin ook van Heidegger. Maar ook, en vooral uit de daaruit voortvloeiende existentieel-fenomenologische denkwijzen van filosofen als Sartre en Merleau-Ponty.
Ik was in die denkwijze geïnteresseerd omdat ik aanvankelijk als onderwijzer in het basisonderwijs (toen nog lager onderwijs) probeerde kinderen te zien in hun relatie tot de wereld (dus ook tot mij en de medeleerlingen, die deel uitmaken van die wereld). Dit alles als voorwaarde tot hun relatie met de leerstof.
Juist in een tijd waarin de veramerikanisering in het onderwijs dichterbij kwam, was het meer dan nodig zich af te vragen waar het in het onderwijs om draaide. Lesmethodes als geprogrammeerde instructie maakte de leerkracht meer en meer overbodig. Het TV-scherm deed zijn intrede in de klas, evenals de platenspeler, die het mogelijk maakte kinderen de meest ingewikkelde liedjes te leren, terwijl de leerkracht werkeloos kon toekijken.
Ik kon me natuurlijk blijven verzetten en geen geprogrammeerde instructie in de klas toelaten, of fanatiek met blokfluit en gitaar de kinderen tot zingen te bewegen, maar ik zag meer mijn taak weggelegd bij de bron: de opleiding, daar waar de leerkracht werd gevormd. Wilde ik iets voor het onderwijs betekenen en een mentaliteitsverandering teweegbrengen bij de leerkracht, dan moest ik bij het begin beginnen.
Naast mijn werk in het basisonderwijs ging ik dus wijsgerige pedagogiek studeren en toen ik daarmee klaar was maakte ik de overstap naar de pedagogische academie. Daar gaf ik lessen didactiek, pedagogiek en kinderpsychologie en verrichtte intussen wijsgerig-pedagogisch onderzoek, later uitmondend in de presentatie van een academisch proefschrift ‘Naar een pedagogiek van de tussenwereld’ (1998). Zowel wetenschappelijk als persoonlijk was ik daarbij vooral geïnspireerd door professor Lea Dasberg.
Op de academie wist ik al gauw groepjes enthousiaste studenten om me heen te verzamelen met wie ik fenomenologische analyses maakte en me intensief met hen in het projectonderwijs stortte. Voor mij was m’n dag goed als ik merkte als een student begreep waar het in het onderwijs om draaide: namelijk kinderen zich bewust te laten zijn van hun situatie in de wereld en die wereld als een uitdaging te doen zien, in plaats van als een onoverkomelijke opgave (in termen van Sartre: voor hun in-de-wereld-zijn, of in termen van Merleau-Ponty: voor hun vertrouwdheid met de wereld).
Het is illustratief daarvan een voorbeeld te geven: de projectweek op een tweemansschool in Kats (een klein dorp in Zeeland).
Toen de kinderen aan het einde van de projectweek een verslag voor de ouders wilden maken, kwam een kind het lokaal binnen dat tot ‘zenuwcentrum’ was gebombardeerd. Ik zat daar met enkele van mijn studenten en de beide leerkrachten van de school. Het kind vroeg: meester hoeveel moeten we stencillen? De leerkracht dacht even na en zei: 60. Het kind liep weg en ging 60 stencils draaien. Op dat moment zei een van mijn studenten tegen de desbetreffende leerkracht: Neem me niet kwalijk, maar uw antwoord is niet erg projectmatig. Wat had ik dan moeten zeggen, vroeg de leerkracht. Beter was geweest, zei de student: hoeveel denk je dat je nodig hebt? Zou hij daar niet uitkomen, dan zou je hem met suggesties kunnen helpen: hoeveel voor de kinderen, hoeveel voor de ouders, hoeveel voor de meesters, hoeveel voor de studenten etc. Dan had dat kind zich op dat moment even (mede)verantwoordelijk kunnen voelen voor zijn situatie. Dat was een belangrijk leermoment geweest.
Chapeau, denk ik dan. Hij heeft het begrepen. Aan zo’n leerkracht zou ik met een gerust hart mijn kinderen (en nu mijn kleinkinderen) willen toevertrouwen.
Of een ander voorbeeld: als ik wist te bereiken dat a.s. leerkrachten loskwamen van hun vooropgezette meningen over opvoeding en onderwijs, met als gevolg dat de kinderen er baat bij vonden.
Een voorbeeld hierover zal ik voorlezen uit mijn proefschrift, waarin ik heb geprobeerd aan te geven op welke manier ‘intercultureel onderwijs’ dient te worden vormgegeven, wil het functioneel zijn in het schemergebied tussen opvoeding en onderwijs in onze multiculturele samenleving. Intercultureel onderwijs was de inzet van mijn onderzoek.
Als stagebegeleider moet ik een les van een studente beoordelen.
Voorbeeld - Ellen. (zie proefschrift: p.193/195)
Uit dit verslag blijken twee belangrijke leermomenten. In de eerste plaats voor Ellen, die mijn nauwelijks merkbare handreiking begreep en zelf vorm gaf aan haar aanvankelijk precair lijkende situatie. Ze nam haar verantwoordelijkheid en de situatie werd ten goede gekeerd, niet alleen voor haarzelf, maar vooral - en dat in de tweede plaats - voor Nabil. Ellen had zijn situatie van de anonieme Ander in positieve zin weten te veranderen. Nabil was een Zelf geworden.
3. SCULPTUUR
En juist op het moment waarop u denkt: waar moet dit allemaal naar toe, of: zitten we niet naar de verkeerde lezing te luisteren, raken we aan de kern van de kritiek van Merleau-Ponty op Sartre.
Ik zal dit toelichten aan de hand van de sculptuur die u naast mij ziet staan.
Toen mij werd gevraagd een lezing te houding in het kader van een tentoonstelling over Sartre, leek het me een goed idee zelf ook een beeld te maken (ik ben ook beeldhouwer). Het zijn er uiteindelijk twee geworden, waarvan u het tweede exemplaar hier naast me ziet, ter ondersteuning van wat ik wil zeggen. Voor de goede orde: mijn beeld maakt dus geen deel uit van de expositie, maar dient louter en alleen om een aantal uitgangspunten van mijn lezing te verklaren.
Ik had begrepen dat de opzet was: maak een kunstwerk, geïnspireerd op een uitspraak of een idee van Sartre. Meteen wist ik wat ik zou hebben gemaakt: het zou uitdrukking moeten geven aan de blik, waar we het al even over hadden: het wegkijken, de naakte objectivering van de Ander, de schaamte voor de Ander etc.
Eerst hakte ik een beeld van een vrouwenfiguur, de rug naar de kijker toegekeerd, het hoofd nog verborgen in de steen, wegkijkend, zoals we in de trein doorgaans bij een plotselinge kruisende blik wegkijken, om het contact te vermijden. Ik was duidelijk geïnspireerd door Rodins ‘Danaïde’.
Maar ik was niet tevreden. De steen (zwarte travertijn) leende zich er niet voor om Sartre’s ‘blik’ te vertegenwoordigen. Hij was te massief; het moest lichter. Ook moest er, naar mijn idee, een tweede figuur bij.
Ik maakte dus een tweede beeld en koos nu voor het transparante, doorzichtige en kwetsbare albast. Ik hakte er een tweede figuur bij, verstrengeld met de eerste, maar al gauw bleek dat ik nog ruimte voor een derde figuur had. Ook die derde figuur werd uitgehakt, connectie makend met de eerste.
Meteen wist ik hoe het beeld moest gaan heten: triade of, zo men wil trio.
De kijker ziet alleen de naar hem toegewende voorkant, de achterkant is onzichtbaar. Wel vermoedt men een achterkant, maar zeker is dat niet.
De beeldhouwer kan dat doen, de schilder niet. Toch hebben de dingen en de mensen een achterkant. De schilder kan alleen maar een achterkant suggereren; bijvoorbeeld door middel van het perspectief, of andere foefjes. De Franse schilder Cézanne, die nog nader ter sprake zal komen, experimenteerde hier eindeloos mee. Hij schilderde eigenlijk zoals een beeldhouwer zijn beelden hakt. Zijn werkwijze en zijn inzichten maakten hem tot de vader van het kubisme.
Toch is er een achterkant: er ontstaat eigenlijk een rekensom 1+1=3: het principe van de synergie. Mijn beeld maakt dat duidelijk.
In het persoonlijke (liefdes)leven van Sartre werd dit principe uitputtend gepraktiseerd. Met De Beauvoir had hij een authentieke relatie, daarnaast contingente (toevallige) relaties. Op verschillende manieren en met verschillende personen vormden zij trio’s. Ook bij De Beauvoir was dat het geval.
Hoe meer er bekend wordt over het leven van Sartre en De Beauvoir, hoe beter die relatiepatronen in beeld gebracht kunnen worden. Op dit moment ben ik bezig met het schrijven van een boek waarin ik probeer een reconstructie te geven van wat er werkelijk is gebeurd. Voor de liefhebbers van de lijvige memoires van De Beauvoir, zoals ‘La force de l‘âge’ (De bloei van het leven) (1960) heb ik de volgende teleurstellende suggestie: gooi ze maar weg, want op de keeper beschouwd heeft ze ons behoorlijk voor de gek gehouden: situaties verdraaid, gegevens weggelaten en zichzelf beter voorgedaan dan ze was.... Maar dat terzijde.
De drie elementen die kenmerkend zijn voor de aanwezigheid van mijn beeld tijdens deze bijeenkomst: 1. het transparante materiaal, 2. de wegkijkende blik en tenslotte 3. de triade, zijn de uitgangspunten van mijn verhaal en spelen steeds een rol. Ze zijn soms ongemerkt, soms nadrukkelijk aanwezig.
4. SARTRE
Sartre dus. Na Plato, het project dat vorig jaar centraal stond, is Sartre aan de beurt. De voorbereidingscommissie heeft daarvoor gekozen, maar waarom Sartre? Is Sartre vandaag de dag wel zo interessant?
Het probleem is namelijk dat we geen pijl op Sartre kunnen trekken. Ook hij heeft ons voor de gek gehouden, ons steeds op het verkeerde been gezet. Moeten we zo’n onbetrouwbare figuur hier dan zo centraal stellen? Temeer daar hij aan het eind van zijn leven werkelijk alles wat hij geponeerd heeft, heeft herroepen, temeer dat hij toch wel heel wat discutabele politieke keuzen in zijn leven heeft gemaakt, temeer daar zijn privé-leven lang niet door iedereen op prijs werd gesteld.
Er is in deze Sartre-cyclus al het nodige over Sartre gezegd; ik beperk me daarom tot een aantal hoofdpunten.
Ik ben van mening dat het Sartre-project wel zinvol is. Sartre is niet helemaal passé, en trouwens: volgend jaar op 21 juni is het 100 jaar geleden dat hij geboren werd. Misschien kunnen we hier in Almere het jaar 2005 wel als Sartre-jaar uitroepen!
Sartre blijft de aandacht vragen: ik denk aan de vorig jaar verschenen Nederlandse vertaling van zijn hoofdwerk ‘L’être et le Néant’ (Het zijn en het niet) (1943). Het werd vertaald door Frans de Haan, die enkele weken geleden deze tentoonstelling heeft geopend.
Ik denk ook aan de pas verschenen Nederlandse vertaling van Bernard-Henri Lévy’s ‘Le siècle de Sartre’ (2000) ‘De eeuw van Sartre’.
Lévy besteedt veel aandacht aan het herroepen of terugnemen van Sartre’s standpunten. Ik wil daar even bij stilstaan.
Lévy onderscheidt twee Sartre’s: een goede en een slechte. Die slechte herroept alles, heult met het Stalinisme en communisme, als dat hier al lang niet meer in zwang is.
Sartre vereenzelvigt zich aan het eind van zijn leven om onbegrijpelijke redenen steeds meer met het Jodendom, niet dat dat ‘slecht’ zou zijn, maar gezien Sartre’s voorgeschiedenis is dit onverklaarbaar. Hij trekt een Joodse secretaris aan: de maoïstisch geïndoctrineerde Benny Lévy (niet dezelfde dus), van wie hij alles slikt, die hem met ‘je’ aanspreekt (wat zeer ongebruikelijk was, dat heeft zelfs De Beauvoir net gedaan). Hij blijft intensief bevriend met Lanzmann (de Joodse ex-vriend van De Beauvoir), de filmer van Shoa. Hij gaat steeds meer open staan voor het denken van de Joodse wijsgeer Levinas, die hij weliswaar nooit ontmoet heeft, maar wiens werk over Husserl hem in 1937 wel op het fenomenologisch-existentialistische spoor heeft gezet.
Ook adopteert hij in 1965 op 50 jarige leeftijd zijn Algerijns-Joodse vriendinnetje, Arlette Elkaïm, die vanaf 1957 als 17 jarige zijn maîtresse was geworden. Sartre had toen nog 20 jaar te leven. Een schok voor de wereld en een blamage voor De Beauvoir, die vanaf dat moment wist dat zij bij eerder overlijden van Sartre geen enkele aanspraak meer kon maken op zijn literair-filosofische nalatenschap. Zij, die voor de buitenwereld zijn officiële levensgezellin was, moest afstand doen van alle rechten op zijn eigendommen, onuitgegeven manuscripten etc. Eigenlijk moet ze dat al vanaf het eerste begin van hun relatie geweten hebben, toen Sartre voorstelde met haar een ‘morganatisch huwelijk’ te sluiten.
Het is misschien aardig die term als intermezzo even te verklaren. In ‘La force de ‘l’âge’ beschrijft De Beauvoir hoe ze een zogenaamd morganatisch huwelijk sloten. Daarmee gaven ze uitdrukking aan hun minachting voor hogere klassen door bijvoorbeeld als miljonair gekleed uit te gaan, terwijl ze zelf bij wijze van spreken geen cent te besteden hadden. In veel beschouwingen over Sartre en De Beauvoir wordt dit ‘morganatische’ aspect genoemd, zonder evenwel op de betekenis van deze term in te gaan. De nu 83-jarige Bianca Lamblin, die ik op 7 september van dit jaar in Parijs interviewde, een vriendin van beiden, schreef enkele jaren geleden een indrukwekkend boek over haar problematische leven met het duo. [Elders kom ik op dit interview terug]. Zij omschrijft de term ‘mariage morganatique’ als ‘een verbintenis gesloten door een prins met een vrouw uit een lagere stand’ (Lamblin, p.36). Dat klopt, maar er zit meer aan vast aan deze verdwenen gewoonte uit adellijke kringen. In een morganatisch huwelijk, ook wel ‘huwelijk met de linkerhand’ genoemd, kon de partner (doorgaans de vrouw) geen rechten aan de status van haar man ontlenen. De bruid kreeg alleen een ‘morgengave’ (morganaticum) toegewezen, maar geen adellijke titel. Zij en haar eventuele kinderen bleven burgers en werden uitgesloten van bepaalde privileges en vooral van de erfenis van de echtgenoot. Dat laatste is zoals ik al zei van groot belang. Met haar ludieke ‘toestemming’ tot een ‘morganatisch huwelijk’ met Sartre kon De Beauvoir namelijk toen nog niet vermoeden hoezeer zij in wezen haar eigen ‘doodvonnis’ tekende.
De laatste tien jaren van zijn leven waren voor Sartre bijzonder moeilijk. Hij was bijna blind en het probleem van de blik speelde voor hem niet meer, al zag hij altijd al slecht.
Daar mondt het dus uit. Zijn wijsbegeerte versmelt, vervluchtigt, verloopt, ontkracht zichzelf, loopt op NIETS uit.
Maar dat is nu juist het interessante. Sartre’s wijsbegeerte is immers een wijsbegeerte van het NIETS. Zijn hoofdwerk ‘L’être et le néant’, waarin het niets, het gat, de leegte centraal staat, een dikke pil van 1000 dichtbedrukte pagina’s, een pil die één kilo woog en in de oorlog als gewicht werd gebruikt om groenten en fruit mee af te wegen, volgens de legende.
Hij uit daar impliciet kritiek op Heidegger, die het ‘samenzijn’ als grondtrek van de mens erkent. Nee, zegt Sartre: de meest wezenlijke grondtrek is het ‘conflict’, als absolute basis voor de verhouding tot de Ander.
Het boek is moeilijk om te begrijpen. Het is een brij van woorden, die alleen ontcijferd kunnen worden als men de hoofdlijn in de gaten houdt. Die hoofdlijn luidt: Ik ben niet wat ik ben; de mensen denken dat ze zijn wat ze zijn, maar tot hun verwarring komen ze erachter dat dat niet zo is. Je bent al niet meer wat je was en nog niet wat je zult zijn. Je identiteit wordt voortdurend aan de orde gesteld, in twijfel gebracht. Kortom: men bevindt zich altijd tussen het zijn (een poging tot zelfdefinitie) en het niet-zijn (het in twijfel trekken van jezelf). Dat inzicht is eigenlijk het basisprincipe van het boek.
In wezen was Sartre zelf de verpersoonlijking van zijn opvattingen. Hij was zelf in handen van het NIETS. Hij had geen bezittingen, geen huis. Hij woonde bij zijn moeder of in hotels. Hij had geen geld (hij gaf het bij handenvol uit, hij onderhield de ‘familie’), geen boeken (degenen die hem bezochten verbaasden zich daar steeds over), had nauwelijks manuscripten (hij verloor ze, of gaf ze weg). Als je een boek gelezen hebt, heb je hem niet meer nodig, je gooit hem weg, was zijn stelregel
Hij had geen interesse voor de dingen. Hij had geen interesse voor de natuur; hij walgde daarvan. Hij hield niet van kinderen. Hij schreef geen autobiografie.
En daarmee zijn we bij de kern van zijn wijsbegeerte: het NIETS.
Het Niet is de negatie, het gat, de leegte, het gemis, het ontbrekende deel. Sartre laat zien dat de volheid niet kan bestaan zonder de leegte. Het stuk van de maan dat bijvoorbeeld in het eerste kwartier ontbreekt is een Niets dat een wezenlijk onderdeel vormt van de volheid van de maan. De maan heeft het Niets nodig om vol te kunnen zijn. Sartre werkt dit gegeven in al zijn ver doorgevoerde consequenties uit.
We zagen zojuist dat Lévy twee Sartre ‘s onderscheidde. De grens loop bij de tweede wereldoorlog. In z’n mobilisatietijd en krijgsgevangenschap schreef Sartre aan één stuk door. Dat waren z’n dagboeken, waarvan er maar 5 of 6 bewaard zijn gebleven, terwijl hij er minstens een stuk of 12 had geschreven - allemaal weggeraakt, uitgeleend, niet meer teruggekregen etc. Die overgebleven dagboeken zijn na zijn dood gepubliceerd als ‘Carnets de la drôle de guerre’ (In het Nederlands vertaald als ‘Schemeroorlog’). Zeer interessante literatuur, waarin hij de basis voor zijn latere werk legde. ‘L’être et le néant’ wordt daarin voorbereid, al was hij daar ook al aan bezig toen hij ‘Walging’ schreef.
In de oorlog ervaart hij het Niets aan den lijve. Wie niets heeft is pas werkelijk vrij. Vaak heeft hij gezegd: ik ben nog nooit zo vrij geweest als in de oorlog. Een typisch sartriaanse uitspraak: contradictoir, uitdagend, tegendraads. De mens is vrij, altijd en overal. Zelfs in gevangenschap: zelfs dan is hij nog vrij om zelfmoord te plegen of niet.
Als niets ons omringt heeft niets ook betekenis. Mensen niet (wat is een mens in de oorlog waard?). Alles wat we waarnemen vervult ons met een zekere walging.
De Ander heeft ook geen betekenis. Door onze manier van kijken naar de Ander (als door een sleutelgat) objectiveren we de Ander, maken we de Ander met onze blik tot object.
We kennen de voorbeelden maar al te goed: In de tuin zien we de buurman bijvoorbeeld. We wenden onze blik af. Doen we dat niet, dan moeten we wel groeten of een praatje maken. We zitten dan met die ander opgescheept en willen dat liever niet
Omdat ik het Zelf ben en de ander de Ander, kunnen we elkaar niet ontmoeten. We vernieten elkaar. Met Hegel zegt Sartre dat ieder mens uit is op de dood van de ander: de ander is een bedreiging van ons zelf. Deze uitspraak heeft De Beauvoir als motto gebezigd voor haar eerste roman ‘L’invitée’ (Uitgenodigd) (1943). In deze roman staat de relationele driehoek centraal, die zoals doorgaans geen levensvatbaarheid bevat heeft en op dramatische wijze eindigt met een moord op een van de partners.
Sartre heeft het gegeven over de onmogelijkheid van de ontmoeting met de ander in enkele romans en toneelstukken uitgebeeld. Bekend is ‘Huis clos’ (Gesloten deuren) (1944), dat verleden jaar zelfs met succes in Almere, in de Eilandenbuurt is opgevoerd. Wat nauwelijks bekend is dat Sartre voor dit toneelstuk aanvankelijk de titel ‘Les autres’ (de anderen) had bedacht, immers: de hel, dat zijn de anderen. Estelle, een van de personages, zegt daar: Misschien zijn we nog nooit zo levend geweest. Ze zit in de hel; is dood.
Zijn opvattingen werden de inzet van een negativistische, existentialistische levensstijl, waarvan de kenmerken waren: zwarte kleding, Julliëtte Greco, sombere jazzkelders etc., hoewel Sartre zich van die uiterlijkheden altijd heeft gedistantieerd.
Ook distantieerde hij zich vrij snel van zijn eigen inzichten, door zich gewoon op andere onderwerpen te richten, maar de richting was al aangegeven. Zijn denkbeelden over de vrijheid gingen de wereld over. Er was blijkbaar behoefte aan. In de naoorlogse periode had Sartre zijn tijd mee.
Nam Sartre al snel afstand van zijn wijsgerige opvattingen, twee personen gingen op de door hem ingeslagen weg voort:
Dat waren in de eerste plaats: Simone de Beauvoir, zijn levensvriendin en vervolgens: Maurice Merleau-Ponty, aanvankelijk zijn vriend en mederedacteur van het door hen opgerichte tijdschrift ‘Les temps modernes’.
Het zijn juist de inzichten van deze twee figuren die het denken van Sartre voor ons zo interessant maken.
5. SIMONE DE BEAUVOIR en MAURICE MERLEAU-PONTY
We beginnen bij De Beauvoir.
Haar hele leven heeft ze aan de kant van Sartre gestaan, hem door dik en dun verdedigd. Vaak tegen beter weten in, zoals veel onderzoekers laten zien.
De Beauvoir was geen filosofe pur sang. Eigenlijk heeft ze altijd in de schaduw van Sartre gestaan. Ze ontwikkelde geen eigen filosofie, al schreef ze wel enkele essay’s. Uit haar brieven en dagboeken, maar vooral uit haar romans kunnen we beter proeven wat het existentialisme voor haar betekende.
Ik beperk me tot wat haar hoofdwerk genoemd wordt en waarmee ze wereldberoemd is geworden: het tweedelige boekwerk ‘Le deuxième sexe’ (De tweede sekse) (1949).
In wezen illustreert ze daarin het idee van het Ik en de Ander van Sartre met behulp van de ‘onderdanige’ positie van de vrouw.
Ik (Zelf) is de man die de vrouw (Ander) objectiveert, verniet.
De beroemde beginzin van het tweede deel ‘l’Expérience vécue’ (‘geleefde werkelijkheid’) luidt: je wordt niet als vrouw geboren, je wordt tot vrouw gemaakt. Door wie? Dat mag duidelijk zijn: door de man! De man maakt de vrouw tot vrouw. Ze zijn niet aan elkaar gelijk. Denk aan de verbaasde blik van minister Verdonk enkele weken geleden toen de imam haar uitgestoken hand weigerde. Ze zei: we zijn toch gelijk...
Maar als er geen wezenlijke ontmoeting tussen man en vrouw mogelijk is, wordt de vrouw monddood gemaakt. Zo zou de Sartriaanse opvatting zijn, maar De Beauvoir gaat verder waar Sartre ophoudt: er kan namelijk wel van ontmoeting sprake zijn, stelt ze. Dat gebeurt als de vrouw emancipeert, zich als een Zelf, als Ik ontdekt. Als dat gebeurt is het evenwicht hersteld. Om dat de bereiken moet de vrouw wakker geschud worden.
Op dit punt verlaten we De Beauvoir even, want het is natuurlijk de vraag of dit zomaar kan. Is het evenwicht hersteld, of hebben we nu juist het gedonder in de glazen? Twee zelven tegenover elkaar... Dat kan niet goed gaan.
Om dat beter te begrijpen wenden we ons tot Merleau-Ponty (1908-1961).
Het lijkt misschien niet erg aardig om in het kader van het Sartre-project een filosoof naar voren te schuiven die het als tijdgenoot in grote lijnen altijd oneens met hem is geweest: Merleau-Ponty. Toch is dit nog niet zo gek, omdat we er Sartre juist beter door leren kennen. Merleau-Ponty heeft zijn wijsbegeerte namelijk voor een groot deel ontwikkeld door zich tegen Sartre af te zetten, m.a.w. Merleau-Ponty had Sartre nodig om zijn eigen denken vorm te geven.
Merleau-Ponty was een tegenpool van Sartre. Merleau-Ponty de asceet, de stoïcijn, de leptosoom, tegenover de luidruchtige losbol, het kleine dikkertje, de grootbek Sartre. Sartre die het niet zo nauw nam met afspraken. Van Sartre weten we letterlijk alles, niets blijft bij hem verborgen vanwege zijn openheid, doorzichtigheid, transparantie. Zijn hele leven lag op straat.
Een typerend voorbeeld: De reeds genoemde Bianca Lamblin beschrijft in haar boek het moment waarop ze als 17 jarig meisje voor het eerst met de twee maal zo oude Sartre op zijn hotelkamer naar bed ging. Ze vroeg hem of de gordijnen dicht mochten. Dat mocht niet: ‘wat wij gaan doen moet gedaan worden in het volle licht’, zei hij. Hij kleedde zich uit, waste zijn voeten in de wasbak, en vertelde ondertussen hoe hij hier de vorige dag een ander meisje had ontmaagd. Lamblin, die eveneens een relatie met De Beauvoir had, beschrijft dat ze zo in de ban van die man was, dat ze niet in staat was weg te rennen.
Veel biografen hebben zich over Sartre gebogen. Van Merleau-Ponty weten we vrijwel niets. Zijn privé-leven is voor ons verborgen gebleven. Een biografie van hem is nooit geschreven.
Merleau-Ponty maakte gedegen voorstudies van wat hij poneerde. Sartre deed dat niet, die schreef voor het lieve vaderland weg, wat in hem opkwam, en las het geschrevene zelfs niet na.
Merleau-Ponty, die hoogleraar werd aan het prestigieuze ‘Collège de France’, en daar jaren lang doceerde. Sartre had geen hogere aspiraties dan leraar te zijn aan de ‘École Normale Supérieure’, maar hij stopte daar al gauw mee toen hij het drukker kreeg met zijn politieke bezigheden. Sartre die later de Nobelprijs weigerde om onafhankelijk en vrij alles te kunnen blijven schrijven wat hij wilde.
Merleau-Ponty bleef zich zijn leven lang intensief bezighouden met de problematiek van de waarneming. Wie hem beter vertellen wat waarnemen inhield dan de kunstenaar? Daarom bestudeerde hij met name de Franse schilder Cézanne (1839-1906) zeer intensief. Cézanne, die zoals hij zei, keek tot zijn ogen bloedden. Hij zat uren ‘sur le motif’, zoals hij zei, en keek meer dan dat hij schilderde. Hij was dan aan het ‘ontkiemen’, zoals hij zei. Hij nam dan de dingen in zijn bezit, drong er toe door. Dat duurde zolang dat de appels die hij wilde schilderen wegrotten, de bloemen verwelkten en zijn modellen gillend wegrenden.
Cézanne worstelde met een aantal problemen, die ik hier kort zal aanstippen. Te midden van allerlei kunstwerken hier moet dat kunnen.
Zijn voornaamste moeilijkheid was dat van de figuur/achtergrondproblematiek: hoe zet je een figuur, een voorgrond tegen een achtergrond. Om dat te verwezenlijken past de schilder doorgaans een kunstgreep toe. De schilder werkt immers tweedimensionaal, terwijl de wereld drie dimensies heeft. Hij moet dus wel trucjes gebruiken.
Eén daarvan is de contour. Voor de tekenaar is dat geen kunstgreep (hij heeft immers geen andere middelen), maar voor de schilder wel, want de contour bestaat niet. Voorwerpen en personen, zoals wij hier zitten hebben immers geen duidelijk omlijnde contour om ons heen. Kan de schilder contrasterende kleurvlakken naast elkaar zetten, dan heeft hij geluk. Zo niet, dan lopen de kleuren in elkaar over en moet hij andere oplossingen zoeken. De impressionisten deden dat, maar die oplossing was voor Cézanne op den duur te goedkoop. Veel impressionistische schilderijen ‘verwateren’ en zijn krachteloos.
Cézanne gebruikte geen tekenachtige middelen om de vorm te doen ontstaan, maar liet de vorm uit de kleur ontstaan: namelijk de kleur bepaalt de vorm. Hij sprak daarom niet van ‘modelleren’, zoals in de schilderkunst gebruikelijk is, maar van ‘moduleren’, een muziekterm, waaruit een geheel andere gevoeligheid blijkt.
Cézanne, die zich afvroeg of de contour tot de voor- dan wel tot de achtergrond behoorde, vond een oplossing in de zogenaamde ‘trillende overgangen’. Hij omgaf de figuur (of voorgrond) met een aantal vlot naast elkaar laagsgewijs geplaatste vlakken, lijnen of contouren, zo men wil, die een soort bewegend overgangsgebeid naar de achtergrond suggereerden. Er is geen duidelijke grens, maar meer een grensgebied. In werkelijkheid is dat ook zo: kijk maar eens intensief naar een voorwerp, een kopje bijvoorbeeld op tafel. U ziet dat de overgang tussen het kopje en de achtergrond gaat trillen.
Een andere kunstgreep is het perspectief. Ook daar experimenteerde Cézanne mee. Het lukte hem zelfs op het doek om ‘om een hoekje te kijken’. Hij kantelde de voorwerpen, niet om te schilderen wat we zien, maar om wat we weten. Als een beeldhouwer wilde hij eigenlijk de achterkant van het voorwerp mee schilderen. Het latere kubisme nam dat principe over..
Cézanne liet zich volkomen leiden door wat hij zag. Hij was niet bevooroordeeld. Hij zei: niet ik ben het die vorm geeft aan het landschap, maar het landschap denkt zich in mij. Dat had grote gevolgen voor zijn schilderijen, die van een ongekende schoonheid zijn, en een uitwerking op het landschap leken te hebben. Zelfs zo, dat Oscar Wilde aan Gide schreef: Heb je al gezien hoe het Franse landschap is gaan lijken op de schilderijen van Cézanne? Is een grotere eer voor een kunstenaar mogelijk?
Voor ons zijn de ‘trillende overgangen’ van veel belang. Merleau-Ponty nam dit inzicht van Cézanne namelijk over en gebruikte dat in zijn waarnemingsdenken. De wereld staat niet scherp en helder tegenover ons - zoals bij Sartre- maar wij maken deel uit van diezelfde wereld. Dat maakt onze waarneming per definitie gecompliceerd. Het is niet duidelijk waar de grens tussen ons en de wereld ligt. Er zijn wisselende en trillende overgangen te bespeuren. Merleau-Ponty noemde dit vage schemergebied ‘intermonde’ (tussenwereld). In die wereld is het licht noch donker, aldus Merleau-Ponty. Of, zoals hij het ook met een ander sprekend voorbeeld aanduidt: de onbestemde begrenzing tussen zee en strand, waarbij niet duidelijk is waar de zee ophoudt en het strand begint. Iedere keer als ik een strandwandeling maak, komt dit beeld in me op en moet ik aan de tussenwereld van Merleau-Ponty denken. Dit betekent immers dat je ook niet meer kunt zeggen waar ik ophoud en jij begint.
We hebben gezien dat we volgens Merleau-Ponty lichamelijk in de wereld staan. Nu kunnen we begrijpen waarom hier sprake is van een ‘vervlechting’, van een ‘kruisgewijze ontmoeting’ tussen mij en de ander. Mijn lichaam en de dingen zijn van dezelfde stof gemaakt, zegt Merleau-Ponty, daarom kan ik met mijn waarneming in de dingen, in de ander, binnendringen. Dat is een wonder, aldus Merleau-Ponty: mijn lichaam dat de dingen beziet, kan ook zichzelf bezien. Mijn lichaam ziet zichzelf, terwijl het ziet, raakt zichzelf aan, terwijl het aanraakt, is zichtbaar en voelbaar voor zichzelf. In dat ‘tussen’ bestaat een soort kruisen, een soort overlappen, een ‘chiasme’, zoals Merleau-Ponty vaak zegt, een ‘vervlechting’ (entrelacement)..
Naar mijn idee kan Merleau-Ponty’s kritiek op Sartre het best worden geïllustreerd aan de hand van dit begrip. Niet dat de intermonde in het algemeen een kernbegrip bij Merleau-Ponty is (toen ik Prof. Kwant, een Merleau-Ponty-deskundige bij uitstek - enkele jaren geleden tijdens een interview met dit begrip confronteerde, bleek het hem nooit speciaal te zijn opgevallen). Merleau-Ponty gebruikt het in zijn werk dan ook slechts 5 of 6 maal, maar hij suggereert het des te vaker. In mijn opinie vertolkt het zijn kerngedachten, juist omdat hij het in zijn kritiek op Sartre ontwikkeld heeft. Hij verafschuwde Sartre’s heldere, lucide waarnemingsdenken en sprak van ‘Sartre’s vervloekte luciditeit’.
Het was min of meer toevallig dat ik het begrip tegenkwam. In mijn zoeken naar een fundering van het begrip ‘intercultureel onderwijs’ probeerde ik een antwoord te vinden op de vraag: in hoeverre is de allochtone ander minder goed te begrijpen dan de autochtone ander, degene die deel uitmaakt van mijn cultuur.
Ik ging Sartre bestuderen omdat het belangrijkste onderdeel van zijn wijsbegeerte ‘het probleem van de Ander’ is, hoewel ik wist dat dit bij Sartre werkelijk problematisch was. Ik hoopte inzicht te krijgen in het probleem van het kennen van de Ander. Sartre heeft immers, zoals we hiervoor al zagen, op allerlei wijzen op de onmogelijkheid van het kennen van de Ander gewezen.
Behalve Sartre las ik ook de werken van De Beauvoir. Ik stuitte op een artikel waarin zij op ongemeen felle wijze hun gezamenlijke vriend Merleau-Ponty aanviel. Merleau-Ponty zou Sartre niet begrepen hebben, ten aanzien van zijn visie op de Ander: er zou bij Sartre juist wel van een ‘intermonde’ sprake zijn. Haar verweer is echter zwak; een verweer tegen beter weten in.
Ik raadpleegde het bedoelde essay en stuitte op het begrip ‘intermonde’. Merleau-Ponty gebruikt daar een sprekend voorbeeld: zoals tunnelbouwers van twee kanten naar elkaar toe aan het graven zijn en op het allerlaatst elkaars geluiden al kunnen horen, maar elkaar nog niet kunnen zien, zo staan mensen tegenover elkaar. Ze horen elkaar, maar het is nog niet duidelijk waar en wanneer de ontmoeting tot stand zal worden gebracht: ze leven in een tussenwereld. Bij Sartre kan Merleau-Ponty die tussenwereld echter niet vinden.
Eigenlijk was dat mijn eerste confrontatie met Merleau-Ponty, na uiteraard eerst de bekende Aula-pockets van Kwant en Bakker te hebben doorgenomen. Omdat er nauwelijks iets van Merleau-Ponty in het Nederlands vertaald was, moest ik mij zelf door zijn ingewikkelde Frans ploegen. Dat kostte veel tijd. Maar ik had wel een soort houvast: ik bestudeerde Merleau-Ponty op grond van zijn opmerkingen die in de richting van de ‘intermonde’ gingen. Dat was een spannende tijd. Zo zelfs dat ik in zijn hoofdwerk ‘Phénoménologie de la perception’ (1945) op een gegeven moment vrijwel zeker wist dat ik het begrip ‘intermonde’ steeds dichter naderde, en het ook werkelijk ontdekte, zoals eens op grond van berekeningen de planeet Uranus was ontdekt.
Gelukkig ontmoette ik op een symposion aan de Erasmus-universiteit, waar ik een lezing moest houden, iemand die met de vertaling van dit werk bezig was. Hij was geïnteresseerd in mijn werk, en wilde wel meelezen; ik was benieuwd naar zijn vertaling, en wilde wel kritisch met zijn vertaalwerk meelezen. Zo werd het lezen van Merleau-Ponty voor mij een stuk gemakkelijker gemaakt. Sinds 1997 is die vertaling een feit: ‘Fenomenologie van de waarneming’.
Op andere vindplaatsen spreekt Merleau-Ponty in zijn kritiek op Sartre van een muur die zich tussen mensen bevindt. Sartre wijst op die muur. Merleau-Ponty is het er mee eens dat er een muur is, maar... we hebben die muur samen opgebouwd - we kunnen hem dus ook weer samen afbreken. Duidelijker kan hij Sartre’s negativisme niet tegenover zijn positivisme stellen.
Sartre heeft nooit op Merleau-Ponty’s kritiek gereageerd. Hij was immers al lang weer met iets anders bezig. Op een gegeven moment ontmoetten ze elkaar niet meer, al was er geen sprake van een openlijke breuk, zoals tussen Sartre en Camus was gebeurd. Ondanks dat bleef Merleau-Ponty Sartre halsstarrig tot aan zijn veel te vroege en plotselinge dood in 1961 bestrijden. Dat klinkt negatief: ik bedoel: hij bleef op grond van Sartre’s denkbeelden zijn eigen wijsbegeerte opbouwen.
Sartre reageerde wel na de dood van Merleau-Ponty, die hem hevig geschokt had. Hij schreef een uitvoerige en prachtige necrologie, getiteld: ‘Merleau-Ponty vivant’. Merleau-Ponty blijft tussen ons leven.
6. DE MULTICULTURELE SAMENLEVING
Naar mijn idee kunnen de opvattingen van Merleau-Ponty ten aanzien van ons begrip van het kennen van de Ander een voorname rol spelen. Ik beschouw ze namelijk als uitgangspunt om anders naar de wereld/de actualiteit te kijken.
Om dat te begrijpen is het goed nog even naar De Beauvoir terug te keren. We hebben gezien dat voor haar het emancipatieprobleem de vrouw was. De vrouw was De Ander.
Vandaag de dag is dat niet meer zo. Tenminste niet in de westerse wereld. De vrouw is een Zelf geworden. Ik denk dat de Beauvoir daar in belangrijke mate toe heeft bijgedragen. Op dit punt wordt zichtbaar dat de Beauvoir in wezen dichter bij de wijsbegeerte van Merleau-Ponty stond, dan bij het denken van Sartre. Ze zou dat echter nooit in die zin toegegeven hebben. Ze verdedigde hem door dik en dun.
Inmiddels is er wel een andere ‘vrouw’ op het toneel verschenen, namelijk de migrant, de allochtoon.
Wij objectiveren de allochtoon, maken hem tot Ander, tot vreemde.
Naar analogie van de actualisering van Sartre’s ‘probleem van de Ander’ kunnen we nu beter nadenken over het ‘probleem van de allochtoon’.
Sartre kende dit probleem natuurlijk ook. Hij schreef een belangwekkend essay over de ‘Jood’, en uiteraard zijn bekende toneelstuk ‘La p.... respectueuse’ (De eerbiedige lichtekooi) (1946), waarvan we in het kader van het Sartre-project de vorige week de aangrijpende verfilming hebben gezien. De ‘neger’, de ‘zwarte’ is daar de Ander, die in het racistische Amerika van de vijftiger jaren geen enkele bestaansgrond had. De zwarte is alleen al schuldig om het feit dat hij er is.
De neger in het toneelstuk, die ten onrechte van moord beschuldigd wordt zegt: Ik heb niets gedaan mevrouw, dat weet u toch. Lizzie antwoordt: Ze zeggen dat een neger altijd wel iets heeft gedaan.
Merleau- Ponty werkte het door Sartre ontkende en door De Beauvoir verzwegen concept van de tussenwereld uit. Hij wilde de kloof overbruggen en introduceert op zijn beurt het begrip ‘derde term’. Voor emancipatie (vrouw) of integratie (allochtoon) zijn er namelijk twee termen nodig, die samen een ‘derde term’ vormen (het principe van de synergie, waar we het al over hadden; 1 + 1 = 3). Dat is de ‘intermonde’ waarin wij elkaar kunnen ontmoeten, en wij ieder zowel onze eigenheid kunnen behouden, als de eigenheid van de Ander erkennen. Om als vrouw te kunnen emanciperen moet de man een stapje terug doen, moet hij zelf eerst Ander worden, anders blijft het botsen (of zoals Godfried Bomans eens treffend zei: waar het leger binnenkwam werd het voller). Zoals we weten heeft het de man heel wat moeite gekost die omwenteling in zijn denken te accepteren
Naar analogie geldt dit ook voor het actuele probleem: de integratie van de allochtoon, of zo men wil de migrant: wil de migrant een kans krijgen om te integreren, dan moet de autochtoon een stapje terugdoen. Ik zal nu proberen dit inzicht uiteen te zetten, in de wetenschap dat het heel wat moeite voor de autochtoon zal kosten om deze omwenteling in zijn denken te accepteren.
In mijn proefschrift ‘Naar een pedagogiek van de tussenwereld’ (1998) ontwikkel ik een interculturele theorie die gebaseerd is op de wijsbegeerte van Merleau-Ponty omtrent de betrekkingen tussen mensen en dingen en mensen onderling. Ik ga daarin uit van het gegeven dat ons land geen mono-culturele samenleving meer is, zoals vroeger waarin de waarden en normen vast verankerd lagen, waar het gezin de hoeksteen van de samenleving is, waar gezag en gehoorzaamheid naadloos op elkaar zijn afgestemd. Al zijn er stromingen die nog, of weer opnieuw, hardnekkig het tegendeel beweren
Ik heb het daarin niet over hoofddoekjes, inburgering, terugkeerbeleid etc etc.
Ik heb het wel over begrip, toenadering, samen-leven, multiculturaliteit etc etc.
Eigenlijk gebeurt het niet vaak dat in de hedendaagse verharde minderhedendiscussie filosofen hun stem laten horen. De discussie speelt zich af op het terrein van de details: hoofddoeken, inburgering, zwarte scholen etc. Met als gevolg dat de grote lijn uit het oog wordt verloren. Maar de vraag die aan de basis van deze problemen ligt wordt nauwelijks meer gesteld.
De wijsgerige pedagogiek probeert een antwoord te vinden op deze problematiek op het terrein van opvoeding en onderwijs, door zich bijvoorbeeld af te vragen: hoe kijken wij eigenlijk, en het liefst zo onbevooroordeeld mogelijk, naar de Ander?
Daarom is het zo bijzonder dat door de onlangs opgedoken teksten van Merleau-Ponty zijn denken weer enigszins in de belangstelling is gekomen. Vorig jaar verscheen er een interessant geschriftje van hem: zijn gebundelde radiotoespraken uit 1948 over de fenomenologie: De wereld waarnemen (2003). Daarin zet hij in redelijk eenvoudige taal zijn wijsgerige principes uiteen uit zijn hoofdwerk ‘Phénoménologie de la perception’ (1945).
Zoals langzamerhand duidelijk mag zijn geworden staat daarin centraal de vraag: hoe nemen wij de wereld waar? Of zoals we kunnen zeggen: hoe nemen wij de omgeving waar? Of, nog meer toegespitst: hoe nemen wij de Ander, onze medemensen, waar.
Want daar gaat het precies om in het multiculturele vertoog: hoe kijken we naar de Ander? En niet alleen de ander die deel uitmaakt van onze eigen cultuur, maar ook de allochtone Ander, die zich onze cultuur al dan niet met succes probeert eigen te maken.
Ook in deze toespraken brengt Merleau-Ponty expliciet naar voren dat de menselijke ontmoeting zich afspeelt in de tussenwereld, een concept dat we ook hier kunnen zien als basis van zijn wijsbegeerte. Het gaat hierbij om het principe dat het in de menselijke ontmoeting niet gaat om mij of om jou (de ander), maar om de wereld die er tussen ons bestaat en die wij in elke ontmoeting samen creëren. Met die wereld hebben we geen kenrelatie, maar een zijnsrelatie.
Deze gedachte is, zoals we gezien hebben, een voortvloeisel van Merleau-Ponty’s waarnemingstheorie, die gebaseerd is op de manier waarop Cézanne naar de dingen keek. Er ontstaat een relatie, een kringloop tussen mij (als schilder bv) en de dingen die ik wil afbeelden (een appel, een model), de dingen waarnaar gekeken wordt. De dingen op hun beurt kijken ook naar mij en beïnvloeden mijn manier van waarnemen. Het model kijkt ook naar mij. Ieder die wel eens model gezeten heeft weet waar ik het over heb. Dat is niet gaan zitten en een boekje lezen, maar dat is betrokken zijn bij het schilder- of tekenproces, of bij het beeldhouwen. Het is mijn ervaring dat je meer geïnspireerd bent bij een ‘actief’, ‘aanwezig’ model, dan bij iemand die onverschillig zijn of haar tijd zit uit te zitten.
Merleau-Ponty spreekt hier van circulariteit.
In dit verband geeft hij als voorbeeld het begrip ‘kwaadheid’. Op de een of andere manier is mijn vriend boos op mij, maar die boosheid is niet alleen iets van hem, die kwaadheid geldt mij. Daarmee is die kwaadheid iets wat tussen hem en mij bestaat. Die kwaadheid is iets wat ons als in een soort tussenwereld verbindt. Merleau-Ponty werkt dit gegeven verder uit en brengt het op het niveau van de tussenmenselijke ontmoeting.
Ik zie het als een uitdaging zijn opvattingen te hanteren voor de hier aan de orde gestelde migratieproblematiek Dat betekent bijvoorbeeld dat waar ik me druk maak om heikele kwesties, als hoofddoeken etc, het niet meer gaat om die ander over wie ik mijn mening geef en mijn houding bepaal, maar tevens over mijzelf, omdat ik het ben die zich in deze discussie meng. Ik ben existentieel medebetrokken. Ik kan me er niet aan onttrekken, ik ben medeschuldig, ik ben medeverantwoordelijk.
Zowel de allochtone ander als ik hebben een gemeenschappelijkheid: de tussenwereld waarvan wij samen deel uitmaken.
Het is interessant om te zien hoe Merleau-Ponty op dit punt bij de culturele en sociale antropologie te rade gaat. Hij schrijft een prachtig essay over de beroemde etnoloog Claude Lévi-Strauss, die zijn onderzoek bij de zogenaamde primitieve culturen deed. Merleau-Ponty omschrijft daarin de etnologie als: een noodzakelijke manier van denken als het object ‘anders’ is en die van ons verlangt dat wij onszelf veranderen. In die woorden zie ik het basisprincipe tot het ontwikkelen van een positieve houding in multiculturele situaties. Om dat te bereiken is veel nodig. Merleau-Ponty gaat ons daarin voor. Hij stelt: wij moeten als vreemd leren beschouwen wat van ons is, en als van ons wat vreemd voor ons is.
Deze zin is de kern van mijn verhaal en vloeit als vanzelfsprekend voort uit de waarnemingsproblematiek die hier steeds centraal heeft gestaan.
Is Merleau-Ponty’s stellingname vreemd? Een hersenschim? Een niet te bereiken ideaal? Ik denk het niet. Toevallig (bestaat toeval?) las ik de vorige week naar aanleiding van onze woestijnreis in Egypte het boek ‘De woestijn als passie’ van Arita Baaijens. Daarin beschrijft ze de vaak onoverkomelijke moeilijkheden die optreden als je met bedoeïen en kamelen door de woestijn trekt. Ook laat ze andere doorgewinterde woestijnreizigers aan het woord. Een daarvan heeft een zevental hoofddeugden voor de reiziger opgesteld. De eerste luidt: normen te accepteren die niet je eigen normen zijn en de waarden te herkennen die niet je eigen waarden zijn.
Voor deze schrijfster de enige manier om in de woestijn te kunnen overleven. Merleau-Ponty zou dit geschreven kunnen hebben. Ik denk dat dit ook een noodzakelijke handreiking is om in de multiculturele woestijn te kunnen overleven.
Tot slot: om dit ideaal te bereiken is een nieuwe manier van waarnemen, van kijken nodig. We moeten leren anders naar de dingen en de mensen te kijken. Cézanne leerde Merleau-Ponty opnieuw en anders te kijken: onbevooroordeeld, pre-reflexief zoals hij ook wel stelt. Weet u welk woord u vaak gebruikt, zonder dat u in de gaten hebt dat het hier om anders, of om opnieuw kijken gaat? Dat is het woord ‘respect’, dat etymologisch is samengesteld uit ‘re’ en ‘spect’. Weer kijken, terug kijken, opnieuw kijken.
Dat is opmerkelijk. In het weer opnieuw naar de dingen en de mensen te kijken tonen we respect. En respect is nu juist waar we in onze multiculturele samenleving om vragen. Klopt dat? In elk geval verlangen we van de migrant wel respect voor onze waarden en normen, maar is dat omgekeerd ook zo? Als er in de ontmoeting van een circulaire beweging sprake is in een tussenwereld van culturen, dan is dat wel noodzakelijk! Integratie is alleen mogelijk als er sprake is van tweezijdigheid. De eenzijdige integratie die wij eigenlijk verlangen is een farce. Eenzijdige aanpassing ook. Het principe van de tussenwereld verlangt dat niet alleen de migrant zich moet aanpassen aan ons, maar eveneens dat wij ons aanpassen, en wel aan de veranderende omstandigheden.
Ik heb dat al eens vaker geponeerd en dat werd me niet altijd in dank afgenomen, maar toch is het zo. Een eenvoudig voorbeeld laat dat zien, namelijk het ritsen, zoals dat in het verkeer wordt toegepast. Denk aan de reclamespotjes die dat moesten introduceren. Degene die op de hoofdbaan rijdt (de autochtoon) houdt even gas in, doet een stapje terug om de invoeger (de allochtoon) er tussen te laten. Alleen dan kunnen ze samen verder. Ik hoef u niet te vertellen hoeveel moeite dat voor velen kost. Liefst rijd je zo lang mogelijk door om de ander te verhinderen zich in te voegen.
Dit ritsen is het basisprincipe van een optimaal werkende flexibele tussenwereld.
Wil ik de ander werkelijk ontmoeten dat moet ik de positieve instelling hebben om me zelf te veranderen, opnieuw naar de situatie kijken. Voor de goede orde: dat geldt natuurlijk voor beide partijen.
Dit geldt ook in het onderwijs:
de leerkracht die, zoals we in het NRC-Handelsblad van de vorige week zaterdag konden lezen, zijn allochtone leerlingen inpepert dat ze thuis een ‘apentaaltje’ spreken, en dat ze eindelijk hun kop eens dicht moeten houden, heeft er weinig van begrepen en bevordert de integratie op geen enkele wijze. Het was schokkend om dat te lezen. ‘Intermondiaal’, om die term eens te gebruiken, gezien zal hij zijn instelling moeten veranderen: niet alleen hij moet de kinderen iets leren, maar hij moet ook open staan voor wat hij van de kinderen kan leren.
Een laatste voorbeeld, om te laten zien dat het ook anders kan:
toen ik op de pedagogische academie voor het eerst met allochtone studenten werd geconfronteerd, die het Nederlands nog niet zo goed beheersten, merkte ik door schade en schande dat ik mijn houding, mijn manier van lesgeven drastisch moest veranderen. Ik moest mijn eigen slordige taalgebruik wijzigen (voor mijn aanvankelijke Nederlandse studenten was dat nooit nodig geweest). Ook moest ik om dezelfde reden mijn gekriebel op het bord veranderen. Ik moest veel netter gaan schrijven, wilden de allochtone studenten begrijpen wat er op het bord stond. Zo beschouwd had de komst van die studenten dus alleen maar voordelen voor mij.
De conclusie kan dus luiden: overal waar veranderingen optreden moet men bereid zijn opnieuw en anders naar de dingen en de mensen te kijken. Eigenlijk gebeurt dat als vanzelf: Merleau-Ponty zegt: in het gezin waar een kind wordt geboren, verandert de omgeving geheel, krijgen de dingen en de mensen andere betekenissen.
Ik vind dat altijd een prachtige uitspraak, want het is zo, maar we moeten dat wel willen zien! Ook in het onderwijs is dat het geval: zodra er een kind uit een andere cultuur in de klas komt is de leerkracht genoodzaakt zijn vaak vastgeroeste onderwijsmethoden te wijzigen. Dat kan het onderwijs alleen maar ten goede komen.
Het omgekeerde is trouwens ook waar. Ook als iemand verdwenen is, overleden bijvoorbeeld, laat hij een andere omgeving achter, een leegte zeggen we dan. Anna Blaman schrijft daar bijvoorbeeld in haar roman ‘De verliezers’ over. Als de weduwnaar het sterfhuis betreedt zegt hij: Overal in dat huis, leek het wel, was het leven dat daar altijd bestaan had, omgebracht. Het is, hoe moet ik het zeggen, hetzelfde huis niet meer. Het was zo leeg, zo verlaten, meubels die hun geheugen verloren hadden en waartussen zich niets meer bevond, geen sfeer, geen geur, geen levensadem van mensen meer, zodat men zich afvraagt: zijn er soms dingen uit de kamer weg?
Ik ga afronden: we hebben gezien waar onze gedachte-experimenten ons gebracht hebben.
We kijken selectief, ons waarnemingsvermogen is maar beperkt. Ik zie het zo, maar mijn buurman ziet het waarschijnlijk anders. Dat geldt niet alleen voor de dingen die we zien, maar ook over de oordelen die we vellen. Mijn buurman kijkt anders naar de wereld dan ik, maar hij hééft ook een andere kijk op de wereld, letterlijk en figuurlijk. Dat houdt in dat we ook moeten accepteren dat een ander er wel eens andere meningen op na kan houden. Dat houdt tevens in dat het geen enkele zin heeft om anderen van mijn mening te willen overtuigen. Daarom kun je nooit zeggen: het is zó, maar: ik vind dat het zo is. Er is geen eenduidige waarheid. Ieder van ons heeft zijn eigen waarheid.
Merleau-Ponty had een ideaal, dat hij door zijn vroegtijdige dood nooit heeft kunnen verwezenlijken. Hij was zijn leven lang van plan geweest een boek schrijven, waarvan alleen de hoofdlijnen en de titel bekend waren. Die titel zou hebben geluid: ‘L’origine de la vérité’ (De oorsprong van de waarheid). Wat zou ik dat boek graag gelezen willen hebben.
(bewerkt 23 januari 2017)